DE AVONTUREN VAN MENS ADEM

 

 

 

 

*

Mens Adem werd geboren, als jij en ik. Maar over de dag van zijn geboorte zwijgt hij als het graf.

"Ik weet er niets van", zegt hij. "Nou ja, er zijn wat geruch­ten, maar  daar wordt niemand wijzer van."

 

*

Mens Adem gaf een feestje voor vrienden en familie. Het was de avond voor kerst: Kaarslicht, warmte, behaaglijk als de moe­derschoot, buiten de vrieskoude duisternis, en aan tafel begon als vanzelf het gesprek over geboortes. Met name het mirakel van Jezus' geboorte uit de maagd Maria, deed het goed bij vlees en wijn:

            "Mythologisch oké, maar biologisch ronduit belachelijk. Goddank is mijn geboorte van een eigentijdse eenvoud. Helder aan mij verklaard door genetici, biologen en toen ik 12 werd door mijn moeder. U kent dat wel: Het recept van conceptie en bevalling. Zaadcel, eicel, wat erotische poespas, etcetera. Het moedermechanisme dat in de damesbladen te vaak nog voor Wonder wordt versleten. Grappig, hoe hardnekkig oude mythes kunnen zijn."

            Hij heette meneer Feit, en was een vervelende man, vonden ze. Maar geduldig lieten zij hem uitpraten. Want aan een goede tafel bestaat geen haast. En zo begon het gesprek over geboortes.

            "En jij Adem, hoe ben jíj geboren?"

            "Er zijn wat geruchten", mompelde Mens Adem, "maar daar wordt niemand wijzer van."

Of het kwam door de sfeer van licht en geur, door het voortdurend verder vragen van zijn nieuwsgierige gasten, of door de wijn, we weten het niet. Feit is dat Mens Adem zichzelf opensloeg als een boek. Het ene verhaal volgde het andere.

            Zo vertelde hij over zijn jeugd.

 

*

Hij was zestien toen hij het ouderlijke huis verliet. Het was een vrolijk en een verdrietig moment. Winst & Verlies, Einde & Begin, etcetera.

            "Dag pa. Dag ma."

            Zo trok hij de wijde wereld in.

Mens Adem was een handige jongen. Het spaargeld dat hij bij zich droeg, plus het fors uitgevallen extraatje dat zijn ouders hadden verborgen in zijn rugzak, groeide uit tot een prettig kapitaaltje. Mens adem leefde er goed van.

            Hij maakte een avontuurlijke reis, tot hij de plek vond waar het hem goed leek te blijven. Hij vond een fraaie woning, en levenslustige vrienden en vriendinnen om lasten en lusten te delen. Hij at met ze, dronk met ze, en was vrolijk. Alle dagen feest. En toen hij op een dag, jaren later, zijn ouders een opgewekt briefje wilde schrijven: "Met mij gaat het goed", besefte hij dat hun adres hem was ontschoten. Niet getreurd. De vrouw van Lot keek om naar vanwaar ze kwam, en voor altijd veranderde zij in een zuil van zout. Hij niet.

 

*

Tot de crisis kwam. Niets bijzonders overigens, hij had er wel meer overleefd. Maar in zijn overmoed maakte hij grote financiële fouten. Hij niet alleen. En het was een bijzondere gewaarwording te zien hoe de wereld, die voor anderen nauwelijks veranderd leek, voor hem onherkenbaar en bedreigend begon te worden. Als voor een reus die altijd rechtop liep, maar opeens verder door het leven moest als een hoofd op een karretje. De wereld van onderen. Waar het rot. Waar het kraakt.

            "Nooit geweten", zei Mens Adem laconiek. "Een mens is nooit te arm om te leren." Maar ook het leren verging hem. Alles wat hij had raakte hij kwijt. Z'n geld, z'n spullen, z'n vrienden. Als door motten stuk gevreten vodden vielen ze hem van het lijf. Mager en kapot stond hij in z'n hemd.

 

*

Er was een boer die zei: "Ik heb varkens, die kun je hoeden, tenslotte zijn we mensen voor elkaar, en ikzelf ben allergisch voor die beesten. Zorg dat ze te eten krijgen, en neem zelf af en toe ook wat, want een echt salaris zit er niet. Het is crisis, en ik heb kinderen die ook wel eens wat anders willen dan stamppot alleen."

            Mens Adem hoedde de varkens. Hij vond het prettige beesten. Ze stelden geen vragen, ze deden niet aan goed fatsoen. Wat de meeste mensen ingewikkeld deden, deden zij op hun simpelst: Eten, drinken en voortplanten. "Alle leven is spek", dacht Mens Adem.

            Toen hij de varkens water gaf, zag hij zichzelf weerspiegeld in het troebele water. Hij zocht zichzelf in de ogen naar een restant, klein als een parel, dat hem meer zou doen zijn dan de varkens. Hij kreeg de kans niet. De dikbuiken duwden hem aan de kant. Ze zopen, ze vraten, en ooit zou hij, in een moment van onoplettendheid, worden geplet door één van de zwijnen.

            's Nachts schreeuwde hij zijn woede over straat: "Dit is geen leven. Wie of wat en waar ook, hoor je me? leven. Er is geen mens die van me houdt. Er is geen God die om me geeft. Ik ben er, en ik ben niks." Tot hij door de politie werd opgepakt. Toen bleek dat hij buitenlander was van origine, geen geld bezat, en zich bovendien luidruchtig had gedragen, werd hij met 399 anderen over de grens gezet.

 

*

Laat ik opstaan en teruggaan naar waar ik vandaan kwam, dacht mens Adem. Zolang ik nog woedend kan worden, heb ik de energie om overnieuw te beginnen. Hij grinnikte. Om eerlijk te zijn: Het lukte hem nauwelijks op zijn gehavende benen overeind te komen. En vóór hem lag de woestijn.

            "Hoe ver is het reizen van hier naar daar", vroeg hij. De antwoorden verschilden.

            Af en toe was er iemand die hem op weg hielp. Af en toe was er iemand die hem gezelschap hield, een slaapplaats aanbood, voedsel, water, maar meestal was er niemand.

            "Niemand is iemand in de woestijn", zei een zwerver tegen hem, "maar je kunt er wel iemand worden". En samen trokken ze over de vlaktes, tot ze elkaar in een zandstorm uit het oog verloren. Mens Adem schreeuwde zich schor toen het weer stil werd. Geen antwoord. Alleen zand. Er was geen zwerver, geen mens meer, niemand. Niemand is iemand in de woestijn.

            "Er is geen begin meer. En als er een begin is, dan is er geen terug. Alsof water terugstroomt naar de bron. Alsof het zand kan worden samengevoegd tot rots. Alsof je voor de tweede maal de moederschoot in kunt kruipen om geboren te worden: 'Het is een zoon, een kind, we noemen hem Adem.' Alsof dorre beenderen kunnen worden bekleed met spieren, met vlees, met geest zodat ze tot leven komen en de nieuwe dag begroeten: Dag stoel naast de tafel, dag brood op de tafel, dag lieve vis, er is geen nieuwe dag, er is zand, er is alleen maar zand. Het einde dikteert de weg vanaf het begin. Zand. Laat ze mij maar vinden na m'n dood, bot na bot, en laat ze maar denken: Weer zo'n idioot op zoek naar God. Laat me maar."

 

*

Mens Adem kwam bij een spelonk en overnachtte daar. Een droom, een stem, een woord, maakte hem wakker in zijn slaap: "Wat doe je hier, Mens Adem?"

            "Ik ben niemand. Het is goed zo. Het is genoeg geweest. Laat me met rust."

            "Kom naar buiten", zei de stem.

            "Ik kan niet. Ik ben dood."

            "Kom naar buiten. Desnoods op handen en voeten als een beest."

            Toen Mens Adem buiten stond, de zwarte koepel van de nacht met speldenprikken licht van de sterren, was er een geweldige en sterke wind die bergen verscheurde en rotsen verbrijzelde. "Ben jij het God?", schreeuwde adem. Geen antwoord. Nergens God.

            De aarde begon onder zijn voeten te beven, te barsten. "Ben jij het God", riep Adem. Geen antwoord.

            De hemel leek te branden. Bliksem schoot naar de aarde, zand verschroeide, zand smolt. "Ben jij het God?" Niks God, nergens.

            Het werd stil. Het enige geluid was het suizen van een zachte koelte, alsof hij zijn eigen adem hoorde. Alsof hij zich geroepen voelde bij zijn meest intieme naam.

            Toen maakte iemand hem wakker.

 

*

Mens Adem werd wakker. Water stroomde over zijn gezicht, bevochtigde zijn lippen, gleed over zijn tong. Armen ondersteunden zijn lichaam.

            "Op zoek naar stenen, vind ik jou", zei de stem, de vriendelijke stem van een vrouw. "Prettig toeval voor jou."

            De vrouw beschikte over een prima woestijnuitrusting.

            "Ik zocht zoiets als God", zei Mens Adem nadat hij gedronken had. "En toen ik de moed had opgegeven, vond ik jou."

            "Vergeet het", zei de vrouw. "Niemand vindt de diepe waarheid die hij zoekt. We moeten ons behelpen met elkaar. Voor het gemak zullen we deze ontmoeting toeval noemen, dat bespaart metafysische discussies die op den duur tot niets anders leiden dan ruzie."

            De vrouw nam hem mee naar huis, verzorgde zijn wonden, en zei hem net zo lang te blijven tot hij weg wilde. Haar huis was het zijne.

 

*

Mens adem kwam op krachten.

            De vrouw was meestal aan het werk. Als biologe deed ze onderzoek naar de grens tussen dood en leven in de woestijn. Maar tijdens de maaltijden die Adem voor haar kookte en feestelijk op tafel liet verschijnen, kwamen ze tot prettige gesprekken. Dat wil zeggen: Hij luisterde, zij vertelde. En zo was het goed, vond Adem. Zo kon hij zwijgen over zijn verwarde verleden.

            "Grappig idee", zei zij bijvoorbeeld, terwijl zij een aardappel voor haar ogen liet dampen, "voor je geboorte is heel je wereld water. Je zwemt zonder zwemles, als een vis in de viskom van je moeders buik. Eenmaal geboren zeul je zo'n 80% water in je mee, dat regelmatig ververst moet worden om niet te verdrogen. Water. Transpiratie en tranen. Mens is modder. Mens is klei. Maar zoiets zeg je alleen als je behaaglijk bijkomt na een daglang zwoegen en zweten in de woestijn, een koel glas bier in de hand, een muziekje uit de speakerboxen. Dan is het eerder verfrissend dan deprimerend. En nu jij."

            Mens Adem grinnikte. En om tijd te rekken kauwde hij langer dan nodig was, slikte, gebaarde met zijn handen om de stilte te verklaren. Te opvallend allemaal. "Mijn geheugen is waardeloos. Wat weet ik van mijzelf? Niets. Geen onthullende foto's van mijn jeugd. Geen schoolrapporten van belang. Wat ik weet zijn geruchten, niets dan geruchten waar niemand wijzer van wordt". Hij was bang dat ze hem uit zou lachen om wat hij was. Hij was nog zo'n kind, in vergelijking met haar. Zich verontschuldigend begon hij aan de afwas. En terwijl zijn handen rimpelden in het water, dacht hij na.

 

*

Om kort te zijn: Mens Adem trouwde een vrouw, vond een baan en kreeg een dochter die hem, op één van die donkere dagen voor kerst, voor het eerst 'papa' noemde. Voor het slapen gaan las hij haar voor uit een prentenboek vol vrolijke kleuren: "Sloten gaan op deuren / Hekken om hokken / Schapen op stal / Spullen gaan in kamers / Geld gaat in kluizen / Mensen gaan in kleren." En feilloos vulde zij de woorden in die hij bij het voorlezen wegliet: Deuren. Hokken. Stal. Kamer. Kluizen. Kleren.

            Hij voelde zich tevreden met zichzelf en noemde zich voortaan: Meneer Adem. (Voor vrienden Jan, dat klonk wel gezellig.)

            En zat hij ontspannen op de bank, dan mompelde hij: "Ik heb m'n schaapjes op het droge. Maar ben ik thuisgekomen, na een lange reis, of alleen maar verder gedwaald zonder het te willen weten? Mijn kachel brandt, maar zelf mis ik het vuur. Mijn bed is warm, mijn dromen zijn nietszeggend. Mijn kennis gegroeid, de verwondering verdwenen. Ik heb een dochter, maar mijn geloof ben ik kwijt." Zo zat hij dan, meneer Adem, voor vrienden Jan. Het schemerde in zijn hersenpan.

 

*

Hij vertelde zijn dochtertje het verhaal van de herders die schrokken, de engelen die zongen, en een kind dat alles goed maakte, toen het werd gevonden. En terwijl zijn dochtertje rommelde in de kleurpotlodenbak, gingen zijn gedachten aan de haal met wat zo vaak al verteld was: De hemel, de herders, en de engelen.

            Je hersenpan de hemel. Soms zie je helder sterren. Donkergrijs de hemel. Steeds weer wordt het nacht. Plichtsgetrouw waken er herders, onopvallend grijs en stil. "De wereld draait voor jou zoals je wilt," zeggen ze. Maar soms draait die wereld je dol. Onrustig lig je wakker. De kudde is alleen gelaten, vuur dat haast gedoofd is, geen herder op zijn post. De schapen zenuwachtig, ze weten van de wolven, je wordt gek van hun geblaat. Vergeefs roep je de herders. Je kent ze niet bij name, je kent ze slechts als schimmen die doen wat wordt gezegd. Je schreeuwt over de vlakte, je zwijgt omdat je bang bent.

            En dan een stem die je doet schrikken: "We zijn teruggekomen." Een herder die je aankijkt, het vuur dat oplaait. Uitgelaten herders vertellen een verhaal: "Er waren engelen, ze zongen vrede, en boven hen de hemel uitgestrekt en eindeloos. Er waren engelen, hier beneden, en deze godverlaten vlakte leek te bloeien als een roos. Toen gingen we. We vonden het kind, voor ons geboren, ademzacht en weerloos in de holte van een rots. De nacht, een zwarte koepel, voor ons gesloten muren, zette vandaag zijn ramen los."

            Het komt van horen zeggen, het sluimert in verhalen, op adem doorgegeven, en steeds weer licht het op. Je gaat waar zij je wijzen. Je vindt wat je wel kende, maar zo nooit ingezien hebt, en je weet weer wie je bent. Dit kind van horen zeggen, tastbaar, warm als adem: Het woord is mensgeworden, het zegt: Adem is je naam.

 

*

Terwijl de radio platvloerse kerstliederen lalde, tekende zijn dochtertje verbeten, met onhandige handjes, tong tussen de tandjes, steeds weer eenzelfde vorm: Een bibberige cirkel, met moeite gesloten, en daaruit schoten, als bij een ontkiemende aardappel, kronkelende lijnen.

            Adem keek toe. Alsof er voor zijn ogen een geboorte plaatsvond: De zijne. Een bibberige lijn, op zoek naar vorm, het hoofd, het lijf. Kronkelende lijnen, op zoek naar ruimte, de armen, de benen. Wat maakt een mens tot mens?

            "Wat is het", vroeg hij haar. Hij wist het, maar wilde het haar horen zeggen: "Mens", zei ze. En meneer Adem, voor vrienden Jan, hoorde als van ver zijn oude naam. En als vandaag zijn tweede geboorte was, zou op zijn geboortekaartje staan:

           

            Mens, ik noem je Adem.

            Je bent geboren

            Om het woord te horen

            En het licht te verstaan