DE GEK VAN HET KERKHOF

 

 

 

 

 

 

 

 

Met dank aan ‘Woord voor Woord’ van Karel Eykman

 

 

Wolken schuiven opgejaagd langs de hemel. De zon lijkt verdwenen, donker de lucht. De wind gaat te keer. De storm jaagt het zand in stofwolken voor zich uit, rukt takken van de bomen, slaat het schuim op de golven. Honden janken, mensen wachten af. Een vader schreeuwt tevergeefs tegen zijn angstig huilende zoontje dat ie niet bang hoeft te zijn. En op de begraafplaats buiten het dorp schiet een mens tussen de graven heen en weer. Hij haalt zijn benen bloedend open aan de doornen van de struiken. Hij slaat zich met verkrampte handen op zijn hoofd, en schreeuwt: "Sla me dan sla me dan, sla met je bliksem een gat in mijn kop kan het schelen, één heldere bliksemschicht moet voldoende zijn om de razernij in mijn hoofd tot zwijgen te brengen. Ik ben niemand. Niets ben ik. Kom me maar halen als je

kan." En op het meer beuken de golven een klein bootje vol mensen. Ze grijpen zich vast. Ze zien het zeil aan flarden gaan. Ze voelen de zweepslag van wind en water, en het ergste vrezend wekken ze de man die rustig aan boord ligt te slapen.

 

De wind gaat liggen. Aan de overkant van het meer legt de schreeuwende man zich moe geschreeuwd neer op één van de graven. Het is een wonder dat we leven, zeggen de mannen in de boot. En in het dorpje komen de bewoners hun huizen uit. Ze praten opgelucht, stellen de schade vast, en zien hoe twee rondreizende artiesten schijnbaar uit het niets opduiken, hun spullen uitstallen, en uitnodigend gebaren om te komen kijken en

luisteren. Het duo Goed & gek. Tijd voor ontspanning. Zalig de gekken. Je kunt om ze lachen. Ze doen wat je zelf niet zou durven. Vrolijke armoezaaiers. Je geeft ze wat geld en ze trekken weer verder. Zalig de gekken. Tenminste deze twee. En met onbehagen herinneren enkelen zich die ander, die ze het dorp uit moesten jagen omdat ie gevaarlijk werd. Het schijnt dat ie in de heuvels buiten het dorp de graven plundert, voorbijgangers lastig valt, en de hemel vervloekt als de maan rond en vol aan de hemel staat. Een griezelig mens. Niemand gelooft in demonen, maar

wie hem tekeer hoort gaan... Nee, deze twee zijn beter. Je kunt

om ze lachen. Goed & Gek. Tijd voor ontspanning. De bewoners klappen, als de kunstjes zijn vertoond. Niets is makkelijker dan dat: Applaus voor twee gekken. Rimpel in het water. Storm in een kopje thee. Niets verandert. Je wijst de gekken na als ze vertrekken. Je dankt de hemel dat jij niet bent

zoals zij.

 

Maar ze vertrekken niet. Ze kijken rond, ze kijken je aan.

"We trokken de heuvels over", zegt de één, "toen de storm opstak. We zochten beschutting tussen de graven. Toen de storm ging liggen, zagen we een man. Kronkelend op de grond. Alsof hij er in weg wilde kruipen. Mompelend. Zijn lichaam bedekt met littekens en korstige wonden. Hij sliep, languit liggend in de doornstruiken. Hij sliep, leek het. Maar soms schoten zijn ogen wijd open zonder te zien. Om eerlijk te zijn: We waren bang.

Is hij één van jullie?"

Stilte. De omstanders willen weglopen. De voorstelling is voorbij. Er zijn belangrijker dingen te doen.

"Kennen jullie hem?"

Ze zijn hardnekkig. "Waar bemoei jij je mee!", schreeuwt een grijze man. Het lijkt op ruzie, en dat lijkt de anderen wel wat. Ze blijven staan.

"Wat is er met die man?"

De omstanders duiken in de kast met geruchten.

"Ze zeggen dat bij zijn geboorte de maan volrond aan de hemel stond. Zijn ruggetje was bedekt met donker haar. Op zijn hoofd zagen ze rode striemen, als van zweepslagen.”

“Hij werd met zijn oogjes open geboren”, zeggen ze. “Hij huilde niet, hij jankte. En niemand durfde hem in de ogen te zien. Kleine rode oogjes. Hij keek je niet aan. Hij keek door je heen."

"Ze zeggen dat zijn moeder gek van hem werd. Elke nacht van 12 tot 2 krijste hij. Alsof het gejammer van alle kinderen op de wereld zich door dat ene kleine strotje naar buiten perste. Ze probeerde de jongen te kalmeren. Liefdevol, zo liefdevol als moeders moeten zijn. Ze deed wat ze kon.

Op een nacht is ze in pyjama de heuvels in gerend. De volgende dag vonden ze haar. Verkleumd. Totaal overspannen. Wat moet je met zo'n kind?"

"Ze zat rechtop in haar bed met de handen voor haar oren en wachtte tot het jochie moe geschreeuwd in slaap viel."

"Z'n vader is er vandoor, zeggen ze. Ik red het niet, zei die. Hoe kan ik werken overdag, als ik 's nachts niet slapen kan."

"Hij had een oom, die hem in huis nam. Een vriendelijke man, leek het. Maar er wordt gefluisterd dat hij het jochie de hele dag zat te jennen. Soms sloot hij de jongen op. Per ongeluk zogenaamd. Hij vond het grappig om te zien hoe het jochie als een angstig haasje voor hem wegschoot,om vervolgens op commando terug te keren."

"Ze zeggen dat hij de jongen misbruikte. Je weet wel. De jongen zelf zweeg als het graf. Hij schoof zo onopvallend mogelijk van de ene plek naar de andere. Het was een lieve mooie jongen. Alleen aan zijn nerveuze gebaren kon je zien hoe bang die jongen van binnen was. Kinderen in de buurt noemden hem 'De Aardbeving'. Alles liet ie uit zijn handen vallen."

"Ik zat bij hem op school, toentertijd. Achteraf best zielig. We staken spelden in zijn billen. We deden weddenschappen wie het zou lukken een geluid los te krijgen uit dat strak gesloten smoeltje. Geen kik gaf ie. Ze scheurden blaadjes uit z'n agenda. Ik niet. Ze stopten een verminkte kikker tussen zijn brood. Ze bliezen hem rook in zijn gezicht om, zoals ze zeiden, de duivel te verdrijven. Hij was gek. zeker weten."

"Er was een leraar die weigerde zijn opstel te beoordelen. Het was perfect geschreven, zei hij. Angstaanjagend perfect. Maar de inhoud was zo duister en mensonwaardig, dat ieder cijfer misplaatst zou zijn. Toen de jongen zijn opstel terugkreeg, met dat commentaar, schijnt ie voor het eerst weer geschreeuwd te hebben. Woedend was ie. Alles wat los zat, smeet ie ons naar het hoofd. Ze hebben hem de toegang tot de school verboden. Alsof hij

een besmettelijke zieke was. Een bezetene was hij, zeiden ze."

"Er viel voor hem niet te leven in dit dorp. Niemand wist wat ie met zo'n jongen aanmoest. Hij was zielig, én afstotend. Je zou wat vriendelijks tegen hem willen zeggen, maar eigenlijk was je bang dat hij je plotseling naar de keel zou vliegen. Er deden rare verhalen de ronde. En ook al geloofde je ze niet, ze bleven hangen in je hoofd. De jongen werd een soort monster, dat

verjaagd moest worden. Alles wat ons aan misdaad en ellende ter ore kwam, kreeg hij in de schoenen geschoven. Een agent die vermoord werd, een gebouw dat in vlammen opging, een oude vrouw die verkracht werd, nachtmerries van kinderen, tot en met de varkenspest. Het was eigenlijk wel prettig zo'n gemeenschappelijke vijand. Dan wist je wie slecht was, hij, en je

wist wie goed was, wij. Het was jammer dat hij op den duur echt gevaarlijk werd. Op een dag hebben we hem, met z'n allen, de heuvels ingejaagd. Ik herinner me dat ik schreeuwend en scheldend met de anderen meeliep, terwijl ik niet echt iemand ben om schreeuwend en scheldend tot actie over te gaan. Ik schrok van mezelf. Als ik dat moment in herinnering terugzie, vraag ik me af wie er die dag echt bezeten was."

 

De begraafplaats. Hels geluid van storm en donder. De gek van het kerkhof komt tevoorschijn. Dit is zijn plek. Hier zwerft hij rond, dag en nacht, tussen de graven, zonder keus. Hij stoot allerlei kreten uit. Hij slaat zichzelf met stenen. Hij is sterk. Ze hadden zo vaak geprobeerd hem aan handen en voeten te binden, maar steeds weer wist hij zijn boeien te breken en zijn kettingen los te rukken. Hij is moe. Hij is gek. Bezeten. Het spookt in

zijn kop. De gek neemt plaats op een marmeren grafplaat. Er is geen

eeuwige rust. Wat hij ook probeert. Hij schommelt met zijn bovenlijf. Hij dwingt z'n gedachten tot orde, maar ze terroriseren hem. Hij heeft niets te willen. De demonen komen tevoorschijn. Met z'n allen. Hij kent ze: De mensenhater, Lucifer, Doetje, De Zwijger, en de Moeder. Ze hebben hem nodig zeggen ze, wat zijn zij zonder hem?  Het is maar een spelletje zeggen ze. Alles is spel. En hij is de bal. Hij zit en zucht, en schreeuwt, en zwijgt. Ze trekken aan hem, nagels in zijn huid. Ze strelen zijn haar, en juist dat is

het wreedste, want niets is waarachtig in wat ze doen. Ze spreken:

 

"Ik houd van regels en regelmaat. Na 1 komt 2. De dingen horen daar waar ze horen. Ik tel wat ik heb, ik noteer wat ik doe, en nooit wijk ik van het pad dat ik volg. Ik haat verrassingen, wisselvalligheden, toeval. Vrijheid is een misdaad tegen de orde. Ik poets mijn tanden 's morgens, 's middags en 's

avonds, mijn tanden glimmen als ivoor. Ik snuit mijn neus in tissues die ik weggooi, waarna ik mijn handen was. Ik ga nooit zitten op een stoel waar een ander heeft gezeten. Ik weiger passagiers in mijn auto. Ik geef geen handen. Bacteriën zijn mijn vijand, evenals mensen. Mensen stinken.

Stinken naar thuis, naar eten, naar zweet. Ze stinken naar middelen om de stank te verdrijven. Ik houd ze op afstand. Ik doe mijn deur niet voor ze open.

Mijn wereld is helder. Mijn wereld is zoals ik wil. Ik heb vissen. Traag zwemmen ze rondjes in hun aquarium. Dagelijks ververs ik het water. Ik zit voor het glas op een stoel. Ik voorspel hun gedrag. Ik noem het mijn televisie: Een heldere wereld zonder mensen, zonder waanzin. Mensen zijn de pest voor alles wat leeft. Mens is de meest besmettelijke bacterie.

Alles wat mens is moet worden uitgeroeid. Ik moet worden uitgeroeid."

 

"Vuur is het mooist. Vuur is de ziel van alles. Geen leven zonder vuur. Je kent het gevoel. Niemand ziet je. Niemand hoort je. Maar je steekt de gordijnen in brand, en iedereen begint te rennen. Voor jou!De vlammen zijn prachtig. Als je goed kijkt zijn het mensen die dansen omdat de grond onder hun voeten te heet werd. Ik leg ze het vuur aan de schenen. De rook hangt zwart in de lucht. De vonken spetteren. Ik maak graag vlammen. 't Is niet zo moeilijk. Benzine. Wat lappen. Eén lucifer, en het brandt als de hel. Mooi

hoor. Iedereen komt kijken naar mijn vuur."

 

"Ik doe wat ze zeggen, dan vinden ze me aardig. Ik zit stil, dan maak ik geen lawaai. Ik spreek met twee woorden en zwijg als ze wat vragen. Dan zeg ik geen verkeerde dingen. Ik vergeet nooit een verjaardag. Soms schreeuwen ze tegen me. Of zeggen me dat ik in de weg sta. Dan zeg ik dat het me spijt."

 

"Als ik weg wilde hing je aan m'n benen. Begon je te brullen. Altijd was er wat. Andere moeders lieten me trots hun kinderen zien. Ze bouwden zandkastelen in het zand. Ze klommen in bomen. Maar jij stortte zelfs van het laagste muurtje naar beneden. Huilend om je moeder. Ik kon geen kant met je op. 's Nachts hield je me wakker, overdag hing je hulpeloos om me heen. Wat had ik een hekel aan je. Snotneuzen. Kwijl uit je mond. Eten in je kleren. Altijd smerig zonder reden. En ik maar denken dat het over zou gaan. Het zou wel wat met je worden, later, later als je je kop kon gaan gebruiken want hersens had je, zei ik tegen mezelf. Dan had je tenminste nog iets. Maar in plaats van achten haalde je vijven. Altijd maar vijven en zessen.

Ik was moeder van een rund. Dragen moest ik je. Je hand vast houden moest ik. Niemand ben je zonder mij. Niemand."

 

"Ik praat niet met ze. Ze glimlachen. Ze zeggen wat om van je af te zijn. Je moet niet met ze praten, niemand die je serieus neemt. Ze verven hun vel, blank en beschaafd, bruin in de zomer. God wat zijn het schitterende leugens. Van buiten schitterende witte graven, van binnen stinken ze naar de dood. 'Lieve jongen', zeggen ze, 'wat erg hè, erg hè?!' en ze likken hun lippen af bij zoveel andermans leed. Je moet niet meer met ze praten. Zwijg.

Sla ze liever de schedel in. dat is het enige moment dat ze niet meer liegen. Die opgefokte beschaving schiet lijkbleek van hun gezichten weg. Zie ze kijken zoals ze zijn: Grote angstogen. God wat een kleine zielige wezentjes zijn het."

 

"Je bent smerig mannetje."

"Je bent bang."

"Ik zeg niets".

"Wat moet ik met je?"

"Je huilt. Je huilt als een kind. Jengel, jengel. Klein

jengelend ventje."

 

"Ik zie alles. Ik hoor alles. Ik weet alles. Alle kanten wil ik op. Ik ken geen richting. Duizend koppen in mijn hoofd. Welke kop is de mijne. Welke woorden zijn van mijzelf. Welke handen doen wat ik wil. Ik wil zoveel. Ik heb niets te willen. Er wordt gedacht, geleefd, de trein raast verder, ik word meegesleurd. Ze jagen me op. Ze slaan hun handen voor mijn ogen. ze laten me doen wat ik niet doen wil. Ik maak kapot wat mij lief is, ik zit vast

aan wat ik haat. Eén grote rotzooi ben ik.

Ik besta en alles wat bestaat, bestaat in mij.

Mensen zijn bang van mij. Ze weten niet hoe bang ik ben. Ik ben niet zoals zij. Alle waanzin stormt in alle hevigheid op me af. Kinderen schreeuwen. In mij. Mensen branden. De lucht slaat dicht. Bomen sterven. Achter elke waarheid schuilt een leugen. Ze bewapenen zich. Ze zetten stekels op. Mijn lichaam is ziek. Kijk mij. Ze wijzen me na. Soms ben ik gevoelloos. Soms doet het zeer als ze alleen maar naar me kijken. Soms weet ik zelf niet wat ik

doe."

 

Jezus was met zijn vrienden het meer overgestoken. "Wat hebben we daar te zoeken?" hadden ze hem argwanend gevraagd. Hij zweeg en legde zich te slapen. Ze kwamen niet graag op onbekend terrein. Toen de storm opstak maakten zij hem in paniek wakker.

"Het is de storm maar", zei hij. "Lucht, wind, en water. Het is de duivel niet. Als je voldoende geloof had, dat God hier bij je is, zou de storm gaan liggen. Dan zou je inzien wat je te doen stond, in plaats van paniekerig te staan schreeuwen. Kom op, laten we hozen, voordat we echt verdrinken."

Na zijn woorden was de storm gaan liggen.

Aan land gekomen, op weg naar het dorp, ontmoetten zij de man die woonde tussen de graven. Hij zag er vreemd uit. Simon en Johannes vonden hem maar griezelig, die man.

"Wat kan je nou nog voor zo iemand doen?", dachten ze.

"Laten we gaan." Maar Jezus wilde naar hem toe.

Meteen begon die man te schreeuwen en met stenen te gooien.

"Ga weg jij. Jij bent van God. Jij hoort bij de levenden.

wat heb je hier te zoeken, Jezus van Nazareth. De vromen wonen in het dorp. Dit is een plek van doornen en zwijnen. Als je blijft zal ik je besmetten. Dat mooie geloof van je zal scheuren, vlekken. Dit is geen plek voor kinderlijke onschuld. Wat moet ik met je? Ik zal een graf voor je graven. Ik zal een grafkrans voor je maken. Deze doornen, zijn die goed genoeg?

Ga weg alsjeblieft. Als er een god is, dan niet hier. ga. Alsjeblieft. ga."

Jezus ging nog meer naar hem toe. Hij vroeg: "Wat is je naam?".

"Alles", riep de man. "Alles door elkaar. Weet ik veel."

Hij sprong op en let zich helemaal krampachtig stijf vallen, trappelend met het spuug om zijn mond.

"Kom nou maar", riep Jezus tegen hem. Hij schudde de man door elkaar. "Nou moet het uit zijn! Hoor je ! Je kan er niet tegenop. Goed dan, maar jij hoeft je niet in een hoek te laten trappen. Jij ben een mens. Ik hoor net zo goed bij jou. Gelóóf dat nou eens!"

Die man gaf nog één enorme schreeuw en bleef toen doodstil liggen. Hij bewoog niet meer. Ze schrokken. Ze dachten dat hij dood was. Maar Jezus wilde dat niet. Hij pakte hem bij zijn arm. Hij zette hem met zijn benen op de grond. En toen eindelijk ging die man opeens snikken en huilen tegen Jezus' schouders aan. Heel lang. En toen hij uitgehuild was, was hij moe. Ze gaven hem eten en drinken. Ze maakten hem schoon. Ze gaven hem van hun eigen kleren. Die man zag er nu heel anders uit. Hij zag er opgelucht en aardig uit. Hij lachte tegen ze.

"Hoe heet je?" vroeg Jezus weer.

"Ik heet Adam", zei de man.

 

Vijf rechters stappen de rechtzaal binnen. De eerste wrijft zijn handen bedachtzaam over elkaar, de bleke witte palmen van zijn handen, alsof hij ze wast. De tweede steekt zijn sigaar aan, en wacht tot de vlam bijna zijn vinger brandt voor hij hem dooft. De eerste wendt zich verwijtend van hem af. De derde blijft bij de deur staan. Met rechte rug, zonder beweging, wacht hij af en zwijgt. De vierde kijkt naar de verdachte, die vies is, en mislukt. Je zou z'n moeder maar zijn, denkt ze. De tweede blaast zijn rook de lucht in. En de vijfde heeft het oordeel al geveld voor dat het proces begonnen is. Achter in de zaal klinken stemmen. Onrust. Twee vreemde kerels schieten de zaal in, buiten adem. Bewakers jagen ze na, willen ze de zaal uitsleuren. Een koffer valt. "Goed & Gek, artiesten," staat op het deksel dat openschiet. Er rollen ballen over de grond, een pop, een tamboerijn en een hoed voor bij

begrafenissen, die zelf aan het begraven toe is.

"Laat ze maar", lacht de tweede. Het zijn maar gekken. En met de gloeiende sigaarpunt schrijft hij zijn waarheid in de lucht, alvorens de aanklacht voor te lezen:

 

"Jezus van Nazareth, ze zeggen dat uw geboorte onder duistere omstandigheden plaatsvond. Uw vader schijnt uw vader niet te zijn. U lag nogal eens overhoop met uw ouders, liep van huis weg, op 12-jarige leeftijd. U haalde u de woede van uw dorpsgenoten op de hals door uw eigenzinnige hautaine gedrag. Ik zal hier hun poging om u te stenigen niet goed praten, maar enig begrip voor hun motieven heb ik wel. Zo is mij verteld hoe u

eerbiedwaardige mannen met belangrijke posities en grote verantwoordelijkheden op ordinaire wijze hebt uitgescholden voor - ik citeer - : "Witgepleisterde graven, schitterend in de zon, maar van binnen vol dorre beenderen en smerigheid." Wie denkt u dat u bent? Ik heb mij laten vertellen hoe u met uw vrome uitstraling goedkoop aan de kost wist te komen, in plaats van zelf uw brood te verdienen door dagelijkse arbeid. Als een

schooier, vergeef mij het woord, trok u rond. Ze zeggen dat u op riskante wijze omsprong met de ziektes van anderen. In plaats van afstand te houden zocht u op wie besmet was en onrein, niet denkend aan het gevaar van besmetting dat dat met zich meebracht. Mensen kwamen in drommen naar u toe, in de valse hoop genezen te worden. Velen gingen teleurgesteld naar

huis. Ze zeggen dat er vreemde krachten van u uitgingen. Duivels en demonen zou u verdrijven. Maar, u weet het net zo goed als ik, wie met pek omgaat, wordt er mee besmet. Jezus van Nazareth, ze zeggen dat u pretendeert de zoon van God te zijn, maar het schijnt dat u vaker verkeerde in de aanwezigheid van hoeren, dan in de synagoge. U schijnt zelfs gezegd te hebben dat u onze tempel, dit historische monument van God's aanwezigheid, eigenhandig zou willen afbreken, wat getuigt van weinig respect voor godsdiensten cultuur, maar bovenal laat zien door welke destructieve fantasie u zich laat leiden. Zo heb ik mij laten vertellen dat u om ene mens te redden van wat de volksmond noemt 'boze geesten', 2000 zwijnen in een afgrond hebt gejaagd. Markus 5: 1-14. Het spreekt voor zich dat dat niet de uwe waren. Het schijnt u niet te interesseren dat de anderen schade lijden van uw activiteiten?"

 

Eén van de artiesten schiet van z'n stoel en schreeuwt naar de verachte:

"Zeg dan dat ze liegen. Zeg dan dat ze blind zijn. Ze bidden te vaak. Ze bidden te vaak met dichte ogen, zodat ze niet meer zien waarvóór ze bidden. Zeg ze de straat op te gaan met niets anders dan een liefdevol geloof. Zoals jij. Ze hebben het lef niet. Ze zitten te vast aan wat ze hebben. Zeg ze hoe jij mensen hebt helpen opstaan uit de dood van alledag. Vertel ze van die

jongen, die bij je uit kwam huilen, die je wegplukte tussen de graven, en volop in het leven zette. Zeg ze dat je God op aarde bent. Zeg ze dat je bent zoals ik je ken. Waarom zeg je niets?"

En ondertussen klaagt de tweede van het duo de rechters aan:

"Die varkens joegen zichzelf de afgrond in. Alle varkens met geesten zoals jullie jagen zichzelf de vernietiging in. En alles wat leeft slepen ze mee. Voor God en vaderland. Jaja. Jullie zouden beter moeten weten. Jullie willen God voor jezelf. De Almachtige als pronkstuk in jullie museum. Je bent als de dood dat ie ontsnapt. Dat ie de straat opgaat. Dat ie is zoals hij."

 

De tweede rechter lacht een beschaafde glimlach.

"Jezus van Nazareth, is het niet kenmerkend dat alleen wat emotionele gekken nog de hand voor u in het vuur steken? Wat hebt u te zeggen op de beschuldigingen die zojuist zijn geuit?"

Bewakers voeren het duo Goed & Gek de rechtszaal uit.

"Waarom zegt hij niks?"

"Er valt niets te zeggen, denk ik. Alles wat er te zeggen viel, heeft ie volop duidelijk gemaakt waar het nodig was. Ze weten wat ze weten moeten. Hij geeft ze als enig antwoord de stilte om daarover na te denken. Hij kijkt ze recht in de ogen. En zwijgt."

En binnen in de rechtszaal valt het oordeel:

"Jezus van Nazareth, het is beter dat één mens verloren gaat, dan dat een hele samenleving er onder lijdt. U hebt u het oordeel op de hals gehaald, het is niet onze schuld, u zult moeten sterven."

 

Ze waren bang. Jezus was ter dood veroordeeld in een proces waar de waarheid tot leugen werd gemaakt. Een storm van verwarde, verminkte gedachten spookte in hun hoofden, legde ze lam, sloeg ze dood, maakte ze bang. Met hem was alles voorbij, en wie weet wat hen nog stond te wachten. Ze aten zwijgend, met tegenzin.

            Onverwacht stond hij bij hen in de kamer. Ze schrokken. Zijn lichaam had bleek en gepijnigd aan het kruis gehangen. Ze hadden het zorgzaam begraven. Dit kon niet anders zijn dan een schim, een geestesverschijning uit het rijk van der doden. Niemand konden ze vertrouwen. Zelfs hun eigen ogen niet.

            "Wees niet bang", zei hij. "Geef me liever te eten en te drinken. Geesten hebben genoeg aan zichzelf, maar ik heb honger en dorst".

            En hij at van de vis die werd aangeboden. Hij nam van het brood dat werd gedeeld. Hij dronk van de wijn die werd ingeschonken, en hij zette de deuren open met de woorden:

            "Ga, zoals ik jullie ben voorgegaan".