A L S   E E N   K O E

d i t   b e n  i k   m a a r   h o e?

 

 

margriet - geen koe 02.JPG (16914 bytes)

margriet - geen koe 04.JPG (13929 bytes)

 ‘s Nachts zeg ik tegen de jongen die naast mij ligt: ‘Hoe heet je ook alweer?’ Maar er ligt niemand als ik beter kijk. Zou er iemand naast mij liggen, dan zou het op de grond moeten zijn, zo smal is mijn bed. Ik ga tegen de kat praten, die er ook niet is, maar dat kan ik me beter voorstellen. Hoe het is om zo laag bij de grond te leven, vraag ik.

 

‘s Morgens word ik wakker, 3 keer. Tussendoor droom ik luchtig. Ik sta piemelnaakt, maar niet verbaasd, met zo’n ding dat jongens tot jongen maakt . Als ik wakker ben controleer ik mijzelf voor de zekerheid. Ik ben Greta, overal, helemaal, misschien wel meer dan ik zou willen.

            Ik stond piemelnaakt tegenover Meester Zwart, die wel in kleren stond. Jasje, coltruitje, broek die een beetje afzakte. Zwart is een leraar die lijkt op een meester. Hij weet alles, maar net verkeerd. Dat hij opdook, kwart over zes, en ik daarbij piemelnaakt, dat verontrust mij. En dan zo’n ding dat je pakken kunt. Ik had over zijn schoenen moeten zeiken, staande, zoals jongens doen, dan wist ik hoe dat was. ‘Greta’, zei Meester Zwart, en ik wist wat er komen zou. Dus werd ik wakker.

 

Mijn moeder miste mijn oma, dus kreeg ik haar naam. Zo gaat dat. Mijn klasgenoten heten Chantal, Susan, Daphne, Margriet. ‘Je mag je naam best wel veranderen,’ zegt mijn moeder. Ze vindt altijd wel iets om schuldig aan te zijn.

            Mijn moeder maakt mooie dingen van was. Daar boetseert ze magere gezichten uit, die eng zijn maar vriendelijk glimlachen om iets wat ik niet raden kan. Mijn moeder vindt niet dat ze ooit iets moois gemaakt heeft. Ze houdt van de beginnetjes, niet van de eindes. Nog nooit heeft ze iets in brons laten gieten, om er een eind aan te maken. Ook niet voor mijn vader toen die daarom vroeg. Toen mijn moeder jong was, en nog geen moeder, maakte ze schilderijen die ze verkocht. 6000 Gulden kon ze er voor krijgen. Maar op een dag was het op. Zoveel mensen wilden schilderijen, ook toen ze 25000 gulden konden kosten - juist daardoor ‘raakte het op’. ‘Eerst maar eens een kind,’ zal ze toen hebben gedacht.

            Stefan was de eerste. Helemaal gelukt is dat toch ook niet, vind ik. Toen kwam ik. Greta.

 

Ze zeiden het al tegen mij in groep 4. Dan ging je duwen en rennen, als reactie. Ik was heel klein. Omdat mijn moeder mij niet wilde zien in de belachelijke lelijkheid van alleman, droeg ik bijzondere kleren. ‘Hoe vonden ze je jurk,’ vroeg ze als ik thuiskwam. Maar nu is het maandagmorgen, bijna pauze. Dit keer is het de bijna 18-jarige K. ‘Jij bent Greta,’ zegt hij. K. is redelijk nieuw. Een andere school moest hem kwijt. Hij oefent de namen zo nu en dan hardop, om iets te zeggen als er niks te zeggen is. Nu ben ik aan de beurt. ‘Greta is de naam voor een koe,’ zegt hij. ‘Haikoe’. Hij heeft veel van dat soort grapjes. Hij stottert. Zo’n woordje van 6 letters, duurt bij hem zo’n 15 letters lang. Hij heeft er wel wat voor over. Mij doet het niets; hem maakt het zielig. Dat je zo lang al meegaat, en toch nog lacht om dit soort grapjes. Niemand lacht. Nou ja, eentje, Tim, die is net zo. Tim was drie jaar verliefd op mij. Ik zei geen ja, ik zei geen nee. Tim liep drie jaar met me mee, als hij niet weg was om een tennisbal tegen de muur te slaan. Zaterdags fietste hij met sporttas en luidruchtige vriendjes naar het sportveld. Dat ik nooit kwam kijken, dat was het einde. Nu heeft hij meisjes uit klas 1 die verliefd zijn op hem. Hij doet iets met z’n haar, dat ze leuk vinden. Als hij de trappen afgaat, krijgt hij een staartje van meisjes in strakke broeken en roze truitjes, want dat is wat ze dragen dit seizoen. ‘Die meisjes zijn behoorlijk voorlijk,’ zegt Tim. Tim ken ik al zo lang dat ik hem haast niet meer hoor of zie, en dat is maar goed ook. Maar K. stoort mij omdat hij nieuw is, en stom.

            ‘Wat ben je toch een kind,’ zegt Daphne tegen K.

            ‘Geeft niet hoor,’ zeg ik tegen hem. Dat is afdoende. Nu zou hij zielig moeten kijken, maar dat doet hij niet. Hij heeft wel een naam. Iets met een K, maar hij stottert, zo vaak zegt hij die niet. Daphne noemt hij Dafje.

 

‘Margreet, of Greet, of Margaretha. Maar Dorien mag ook,’ zegt mijn moeder. Greta is goed, zeg ik. Alleen mijn vader noemt mij Griet. Ik zeg dat hij dat niet moet doen, maar hij doet het. Hij heeft een hekel aan de familie van mijn moeder. En aan die van hemzelf, en aan die van de buren. Die komen altijd met drie, vier auto’s tegelijk als er iemand jarig is, of trouwt, of baby’s krijgt of doodgaat. Soms ook zomaar. En dan toeteren ze als ze weggaan. Mijn vader is slim, maar niet genoeg. Hij weet van alles iets, maar is nergens zeker van. Hij is leraar in het vak ‘Leuke Dingen’. Het is een zwaar vak. Hij maakt iedere zomer lijsten van leuke dingen die kunnen. En schrapt ze zodra de school begint. ‘Een video met seks is ook leuk,’ zegt hij. Daarmee bedoelt hij iets, maar ik weet niet wat. Hij verspilt zijn tijd met klagen over de tijd die hij verspilt. Dat zinnetje is van hemzelf.

 

 

margriet - geen koe 20.JPG (9534 bytes)

 

Daphne gaat altijd met de bus. Als ik aankom fietsen bij school stapt zij uit, en stap ik af. Het is iets dat ooit begonnen is, en nooit is afgeschaft. We zeggen niks. Het laatste stuk naar school lopen we naast elkaar. Wel zeggen we zoiets als: ‘Heb jij wiskunde gedaan,’ maar dat is niks. Zij wacht als ik mijn fiets wegzet, dan gaan we samen de trap op. Het is heel simpel. Dat maakt het prettig. Als ik tegen haar zeg: ‘Pak toch de fiets,’ dan lacht ze alleen maar. Ze is nooit duidelijk in wat ze bedoelt. Die glimlach van haar zou het goed doen in een film, groot op een scherm. ‘Hou je van mij,’ zegt de man van dat moment. En dan die glimlach, en dan loopt ze weg, een verregende straat uit, achter een wolk aan, en ik ernaast op de fiets. Ze houdt van verre landen. Daphne weet overal de weg. Ze weet waar wat het goedkoopst is. Als ik kleren ga kopen doe ik het met haar. Meestal kopen we niets, dan passen we dingen die bijzonder zijn, maar die we nooit zullen kopen. ‘We hebben alles al,’ vinden we.  Geld uitsparen is de beste vorm van sparen. Vanmorgen was ze niet met de bus. Niemand zegt wat als ze 2 uur te laat met een bijna lege tas binnenwandelt.

 

Daphne heeft Pfeiffer. Tussen 15 en 18 heeft iedereen Pfeiffer lijkt het mij, maar dat klopt niet. Dat is jaloezie, dat ik nooit wat heb. In de leerlingenlijst heb ik de pfeiffergevallen aangestreept. Het zijn er 5 tot nu toe. Pfeiffer is een kusziekte, zeggen ze. ‘Kutziekte’, volgens een grapje van K. ‘het zijn alleen wijven die het hebben, kijk maar om je heen.’ Ik wens K. de 2 jarige Pfeiffer op z’n ergst. ‘Laat maar,’ zegt Daphne, als ze haar cola heeft opengeklikt. Maar wie heeft haar gekust? Ik wil het er met haar over hebben. Goede vriendinnen praten over dat soort dingen, zegt men. Dat wil ik zijn: een goede vriendin van iemand. Maar het komt er nooit van.

            Pfeiffer of gescheiden ouders, iedereen heeft wel iets.

 

 

 

margriet - geen koe 20.JPG (9534 bytes)

 

 

Ik heb geen zus. Zij heet Stefan. Stefan is mijn broer. Hij is genoemd naar mijn opa, de vader van mijn moeder. Mijn vader noemt hem Stef, dat klinkt Vlaamser. Mijn vader heeft het niet op mijn schoonfamilie, maar Belgen vind hij leuk. Ik heb het niet op mijn broer, hoe graag ik dat wel had gewild. Mijn broer studeert in Utrecht, iets met Management en bier. Als hij er is, en mijn ouders hebben hem genoeg bestookt met hoe en wat en zorg je goed voor jezelf,  komt hij op mijn drempel staan. ‘Hai zus’. Dan moet ik aanhoren hoe de schimmel uit de koelkast kroop en de keukenwand beklom. ‘Paddestoelen! Ik zweer het je! Je kunt er een hele kudde illegale derdewereldkabouters huisvesten’. Kapotte koelkast, en niemand die er wat aan deed. Het bier werd warm, dus dronk je bij een ander. Dat soort verhalen in herhaling. En hoe zijn nieuwste vriendinnetje heette – ze heette ‘aanwinst’, zo heetten ze altijd - en dat ik op haar leek. Dat is bedoeld als aardigheid. Waarom hij mij vervolgens met stompen te lijf gaat, en tegen het vloerkleed dwingt, wil ik liever maar niet verklaren. Jeanet ouwehoert wel eens over Sigmund Freud, ik hoef dat niet. Mijn broer is gewoon een etter. Ik had liever Dikke Bert als broer. Die kan zo stom doen, dat het leuk is. Maar Dikke Bert is de broer van Suzet die al van school is, en gescheiden van iets engs. ‘Ze moet veel huilen,’ zegt Dikke Bert, en dan klinkt hij zo lief als mijn broer nooit zal klinken. En wat Jeanet betreft: die heeft iets met een man die Freud zou kunnen zijn.

 

De dag van mijn verjaardag, zaterdag 6 uur ‘s morgens, stond mijn broer met vier vrienden, keurig in het pak, op de drempel van mijn kamer. Ik was 18, zodra ik wakker genoeg was om de feiten onder ogen te zien. De 4 kameraden zongen, nog nazwetend uit alle bezopen poriën. Het was aandoenlijk, al kostte het tijd om dat te beseffen. 4 Grote jongens, waarvan 1 nadrukkelijk grappig toen hij ernstig probeerde te zijn. En meerstemmig, naast vals. ‘Omdat je 18 wordt, lief zusje,’ zei broer. Hij deed z’n best aardig te zijn, maar vergat om op zijn horloge te kijken.

            ‘Ben je helemaal gek geworden, ‘ zei mijn vader in pyjama. Ik nam het meteen op voor mijn broertje.

            Ergens moet dit worden vermeld.

‘Gekke jongen,’ zei mijn moeder.

‘Gekke Stef,’ zei mijn vader.

            Later dacht ik: broertje deed het vanwege het vriendje dat mij losjes probeerde te versieren. ‘Ik wil dat zusje van jou wel eens zien,’ had vriendje gezegd. ‘Oké,’ had broer geantwoord, ‘maar daar staat wel wat tegenover.’

 

 

 

 

margriet - geen koe 20.JPG (9534 bytes)

 

 

Loterijnieuws, drakendoder, dikkemanssoep, bril, contactlens, lever, lama, wasbeurt, machine, ovenschotel, smeerkaasleverancier, duim, dwaas, doemaar, overnachtingsgebrek, wacht, weet, want, niemand…

 

 

 

 

margriet - geen koe 20.JPG (9534 bytes)

 

 

Mijn dagboek is drie dagenlang mijn dagboek geweest. 2, 3 en 7 augustus. Daarna vulde ik de pagina’s met tekeningetjes, voorzien van datum, die vaag verband hielden met mijn ervaringen die dag. Vandaag teken ik meester Zwart, zoals hij verscheen in mijn dromen. Een  lachwekkend mannetje, met een piemeltje als een zielig ventiel. Maar het lukt niet, dus maak ik er een meisje van. Het hoofd heeft z’n eigen wetten, de hand gaat zo z’n gang. Ik bedoel: ik ben goed in mislukken, daar komen leuke dingen van. ‘Dit ben ik, maar hoe?’ Dat schrijf ik met kleine letters voor in het boek. Er zijn letters die ik haat als ik ze schrijf. Dan ben ik weer kind aan een tafeltje met een pen krampachtig in mijn vingers. Ik zoek een handschrift, dat licht is, en scherp, en even snel als wat ik denk. Dat is wat ik wil: schrijven wat me te binnen schieten. Later denk ik daar wel over na. Of nooit. Ik wil niet snappen.

            23 September: ‘snappen is pakken, opsluiten, vastspelden. Dat soort dingen waar scholen goed in zijn.’

            Ik teken vlinders die zijn vastgespeld. Ik haat vlinders in meisjesdagboeken. En symboliek. Dood aan de vlinders. Eronder schrijf ik hoe ze heten. Omdat ik dat niet weet verzin ik namen: Jeanet 1, Jeanet 2, Jeanet 3… Ik wil niet denken. Laat maar komen. Reeksen woorden schrijf ik op: Logopedist, pamperlijer, dramaturg, diversiteit, lachspiegel, kokosnoot, crème, draak, dubbeldekbus, domineesdochter. Jeanet is een domineesdochter. Ik haat domineesdochters.

 

            De domineesdochter is een klotenwijf.

            De domineesdochter is een klotenwijf.

            Dat schrijf ik niet op, dat dacht ik voor de spiegel toen ik mijn tandenpoetste. Het is niet wat ik vind, als ze me vragen wat ik vind. Dat is wat me te binnenschoot. Stel je voor dat ze mijn boekje leest, zoals ik het hare lees omdat ze wil. ‘Lees maar,’ zegt ze. Ze douwt je haar boek in handen. Maar wie wil lezen wat Jeanet heeft uitgevreten, of uitgedacht, in engels dat ronkt en rammelt? Jeanet wil gelezen worden; ik ben haar publiek. Putdeksel, ochtendhumeur, fiets, land, schap, braakbek, woordbal, ovenschotel, ziekenfondspakket, lastpak. Dit is mijn dagboek, mijn waarheid die zichzelf verteld. Ik kan niks met wat gebeurd is. Voor een dagboek moet je minnaars hebben, of een wurgend schuldgevoel, of een oorlog doorstaan, of zo’n hoge dunk hebben van jezelf dat je elke vlek in je onderbroek tot monument verheft, of leven met de gedachte dat je je woorden ooit kunt reconstrueren tot wie je was op dat moment. Dagboeken zijn niks. Ik zal nooit een Anne Frank worden, zeg maar. God zij geprezen.

 

 

 

 

margriet - geen koe 20.JPG (9534 bytes)

 

 

Chantal d’r moeder is dood aan kanker. ‘Ze is overleden,’ zegt Chantal. Ik zeg dat ik dat weet. ‘Dat kan niet,’ zegt zij, het is nog maar net. ‘Ik zag het aan je,’ zeg ik. Dat is een leugen, maar goedbedoeld. Chantal gaat half over mij heen hangen.

            ‘Ga maar huilen,’ zeg ik. Dat is overbodig, ze huilt al zo lang ze me ziet. Daarom hangt ze over mijn schoot; dat ik het niet zie aan haar ogen. Haar ogen vlekken als ze huilt; de ogen van Chantal zijn voor het grootste deel niet aangeboren. Ik frummel wat aan haar haar. Ik voel dat ze een lichaam heeft dat sterker en ronder is dan het mijne. Eigenlijk hoor ik meer bij haar op schoot, dan zij bij mij. Chantal kan heel mooi huilen; beter dan ik. Bij mij is het net een auto die wil starten, maar niet starten kan. Zeven maanden kanker, ik weet niet of dat lang of kort is. Ik zag in een film een buitenaards wezentje gulzig verdwijnen in een mens. Dat was knap gedaan, en huiveringwekkend grappig. Zonder geluid zou het alleen maar grappig zijn geweest. Soppige geluiden, alsof iemand gehakt kneed in je oor. Toen vrat het wezentje zich een weg door de  zachte delen van het lichaam. Zoiets is kanker, als je het niet hebt, of alleen maar kent van horen zeggen. Het zal wel een foute gedachte zijn. Nu ken ik het van Chantal d’r tranen. Gelukkig wist ik niks te zeggen, anders zei ik vast verkeerde dingen.

 

 

 

 

margriet - geen koe 20.JPG (9534 bytes)

 

 

Er staat een engel aan de deur, die naar binnen wil. Prachtige vleugels, die ik aan wil raken. ‘Heb je een fietspomp?’ vraagt de engel. Mooi atletisch lichaam, natgeregend, pompende ademhaling. Hij dringt zich binnen. De vleugels blijken te breed voor de gang. De engel raakt klem, tussen kapstok en wc-deur. En ik moet lachen, en dat doet zeer. De engel laat zich vallen en vouwt zijn vleugels over zich heen, een donzen dekbed. ‘Kom er maar in’, zegt hij, en dan word ik argwanend, en zeg lelijke dingen. 'Waarom ben je zo bloot', zeg ik. 'Ik ben niet bloot',  zegt de engel, 'dat is gewoon mijn lichaam.' En als ik wakker word zegt mijn vader: ‘Je hebt koorts’. O ja, ik ben ziek van het een of ander. Ik ben klam, en zwaar, en alles doet me zeer. Heb ik Daphne gezoend, en heb ik Pfeiffer? Vier dagen later ga ik weer naar school. ‘Kort en hevig,’ zegt mijn vader, ‘dat siert je.’

            De engel bij de deur staat me nog bij. Niet als engel, maar als herinnering dat het mooi en grappig en verschrikkelijk was, en dat het voorbij is.

 

 

 

 

margriet - geen koe 20.JPG (9534 bytes)

 

 

Dikke Bert is niet dik. Hij heet vanaf zijn zesde zo omdat hij zo aardig is. ‘Dikke’ maakt hem dubbel zo aardig. Afgelopen dinsdag sloeg hij iemand die ‘Dikke Bert’ zei. Het was een verkeerd iemand; wij mochten altijd wel, Daphne en ik.

            ‘Nu niet meer,’ zegt hij. Als Dikke Bert gaat slaan is hij minder aardig, of minder dom.

            ‘Okee, nooit meer Dikke Bert - als jij trakteert’, zeg ik. Zo gaat dat. Dus zitten wij in een kleine kroeg, Dikke Bert, Daphne en ik. Buiten lopen vrouwen die op kantoren werken, of even niet, en de pauze benutten voor nieuwe kleren. Morgen lopen ze in nieuwe kleren, nieuwe schoenen te kopen. En overmorgen spreken ze af met de nieuwe vriend, van wie ze leuke dingen krijgen.

            ‘Ik moet plassen,’ zegt Daphne. Ik zit met Bert te zwijgen, en zie opeens dat hij dikker begint te worden.

            ‘Mag ik je kussen,’ vraagt Bert.

            ‘Ja hoor,’ zeg ik, ‘maar niet zo lang.’ We zoenen, maar niet zo lang.

            ‘Valt me tegen,’ zegt Bert. Mij ook. We wachten op Daphne. Buiten lopen scholieren die les horen te hebben. Net als wij.

            ‘Zoenen moet je doen met iemand die je aantrekkelijk vindt,’ zeg ik.

            ‘Ja,’ zegt Bert, ‘dat zal het zijn. Erg hè.’ Hij bedoelt Chantals moeder.

            ‘Erg’ is net zo’n woord als ‘leuk’, je zou er geen gebruik van moeten maken.

 

            Ik zag Chantals moeder. Ik wist het net. Ze liep in hetzelfde schreeuwlelijke jasje, in dezelfde leren broek. Niet anders dan anders, maar dat ik het wist maakte alles anders. Dat ze wat bleker was, dacht ik te zien. Dat ze wat slordig de auto uitstapte - welk lichaamsdeel het eerst - maar was dat anders? Hoe ze zichzelf de deur doorduwde en wat astmatisch ‘Dag scharrelslager’ zei. Dat waren vrienden, de slager en zij. Altijd grapjes, waar ze als vanzelf om lachten. Ze liep wat gammel, zag ik, maar dat konden ook haar nieuwe schoenen zijn. Roze, slangenprint. Niks voor een kankerpatiënt. ‘Zo, nu kan ik ook je kin es boven de toonbank uit zien komen’, zei de slager, doelend op haar hakken. ‘Breek je nek niet’. ‘Wat ik al niet voor je over heb,’ zei ze.

            ‘Ze wilde mooi doodgaan’, zei Chantal, ‘ze ging nog naar de kapper’. ‘Dat kon je wel zien’, had ik kunnen zeggen, maar dat was een leugen. Ze zag er niet uit in de kist. Ik had niet moeten kijken. Het hoofd was gepleisterd met make-up, door een deskundige in het mooi maken van doden. Had ze dat zelf maar kunnen doen, daar was ze goed in.

            Chantal begon weer te huilen.

            Hou toch es op, of houd je in. Dat stomme gejank. Je kunt toch ook verdriet hebben zonder tranen. Ik ging haar troosten, ik ging mijn armen om haar heen slaan, ik ging zoentjes geven in haar nek.

 

            ‘Ja erg’.

 

 

 

margriet - geen koe 20.JPG (9534 bytes)

 

 

De vogels schreeuwen. We zitten op het gras. Ook zoiets, niemand zit nog op het gras, maar ben je met Jeanet bent, dan zit je er voor je het weet. Gras moet geuren, gras moet warm zijn en niet vochtig, gras moet bezaaid zijn met mensen die lezen en honden die niet kunnen wachten voor ze het water in mogen, maar daar is het de dag niet voor. Wormen houden van dit gras. En vogels. Die sleuren de wormen venijnig uit de aarde. Vocht kruipt in mijn broek naar mijn billen. Wie beweert trouwens dat vogels zingen? Ze zijn oorverdovend. Ze zijn de gsm-en van de natuur. Hanen kraaien. Niemand zegt dat hanen zingen. Hanen zingen beter dat de gemiddelde vogel. Hanen zijn punk. Hanen zijn opera. Als dat kraaien is, wat is de rest dan. Alles is lulkoek. Schrijf maar op. Alles is gebabbel. Twee tuinen achter de onze zit zo’n haan. Klotebeest. Liep hij maar op tijd, elke morgen hetzelfde, dan kon je er aan wennen.

            ‘Vannacht had ik een inval’,  zegt ze. Ze bladert in haar scoreboekje. Dat is een notitieboekje waarop ze in vieze letters ‘Scoreboekje’ heeft geschreven. Lekker vies. Haar eerste boekje dit jaar was geel, toen volgden een rode, weer een gele, waar ze met Tipp-ex schilferige vegen op kalkte, en nu heeft ze er een die gekaft is met een Turkse krant. Jeanet scoort diepe gedachten en bijzondere waarnemingen. Daar heeft ze er veel van. Er was een tijd dat ze portretten schreef. Dan noteerde ze een les lang ieder woord, iedere beweging, elke ademstoot van wie ze portretteerde. Ik heb mijzelf gelezen. ‘Je bent lief’, zei Jeanet om mij te troosten. ‘Ik zal het er onderzetten’.

            Ik had vannacht ook een inval: Waarom bestaat mijn vriendenkring alleen maar uit idioten?

            ‘Luister’, zegt ze, en zwijgt. Kun je gras horen groeien? Als je stoned bent wel, wordt beweerd. Jeanet doet niet aan natuurgedachten. Dat is tegen haar aard. Ikzelf doe niet aan diepe gedachten. Als ik ze heb, zijn ze altijd van een ander, en inwisselbaar. Jeanet leest voor, terwijl ze het ook uit het hoofd zou kunnen zeggen, beter zelfs: haar handschrift is meer herinnering aan een gedachte dan de vormgeving ervan. Slordig, kun je ook zeggen. ‘Dat kut vooral bijvoeglijk bekend is, is bekend.’ Ze leest met de stem van een actrice die bang is voor overacting. ‘Dat kut als zelfstandig naamwoord populair is, is recent en heeft z’n geldige reden, maar zo als elke populariteit, leidt ook deze tot misvatting’. Ik splijt gras met mijn nagels. Ze kijkt me aan, ik moet iets vragen of iets vinden. ‘Het woord kut heeft de gevoelswaarde van het woord smurf voor een smurf,’ zeg ik. Zelf zeg ik het woord niet zo makkelijk. Alleen als ik kwaad ben. ‘Juist’, zegt ze. Maar ze hoort me niet. ‘Kut is geen zelfstandig naamwoord, daartoe is het teveel verweven met wie wij zijn en hoe wij ons bevoelen. Kut zit niet tussen je benen, als een deur tussen posten, die je dichtslaat als je boos bent, maar kut is ons, en wij zijn kut.’

 

De docente Nederlands zal ons een schrijfopdracht geven met als thema ‘De innerlijke mens’. Jeanet zal de ideeën in haar scoreboekje componeren tot een beschouwing die begint met: ‘Kut is ons, en wij zijn kut.’ De docente zal weigeren haar werk te beoordelen. Ze is lief, orthodox-christelijk, en snel in tranen als ze het niet redt; wat steeds vaker voor komt. De rector zal de docente ongelijk geven, hoewel hij Jeanet er van verdenkt bewust te provoceren. Sinds de fusie die van de christelijke school een openbare maakte, draagt de rector een pak. Mannen die denken iemand te zijn dragen weer pakken. Ze gaan er anders door zitten. Wat ze zeggen klinkt compacter. Wij zijn niet van de domme, stralen ze uit. Wij hebben vingers in de pap. Jeanet zal recht op haar stoel zitten en hem met onbewogen ogen aankijken. ‘Mijn moeder heeft een kut. Ik heb een kut. Wij zijn vrouwen, meer dan iets anders, dat zult u kunnen zien, maar niet bevatten. Van haar had ik meer verwacht’. De docente zal opstaan. ’Ik ben nieuwsgierig naar de staat van ons geestelijke leven, niet naar die van ons vlees’, zal ze zeggen, met mooie treurige ogen. In diepe waters zwemt de vis, was haar motto. Door wie werd zij bemind, naast God?

 

            ‘En,’ vraagt Jeanet.

            ‘Ja,’ zeg ik - dat is het snelst.

 

 

 

 

margriet - geen koe 20.JPG (9534 bytes)

 

 

Ik heb 4 uur gedanst. Ik weet ook met wie. Ik fiets terug met Chantal. De wind is tegen. Geeft niet. De weg stijgt. Geeft niet. Ik wist niet dat ik het kon. Chantal is stil. Ze draagt geen jurkje waarmee je fietsen kan, maar doet het wel. De stof kruipt omhoog langs haar dijen. Dat zijn  woorden voor een mannenverhaal, maar ik bedoel: ze moet het koud krijgen. Heeft ze kippenvel? Chantal heeft mooie dijen, maar fietsen kan ze niet. ‘Kan niet meer,’ zegt ze, en ze stopt en stapt af. We zijn bijna boven, dus dat is stom. ‘Ik wil een sigaret,’ zegt ze. ‘Heb jij een sigaret.’ Dan zwijgt ze. Anderen passeren. Net als wolken, langs de maan. ‘Kijk, de maan, precies zoals hij hoort.’ Dan ruist er alleen wat wind door wat struiken, mijn lijf koelt af, zwaarte kruipt in mijn benen. ‘Schiet op wijf,’ denk ik. Ze slaat wat armen om me heen, ze hangt haar hoofd in mijn nek. ‘Koud,’ zegt ze. Ik knik maar wat, en doe wat zij doet als een averechtse spiegel. Zo staan we een tijdje. Ze ruikt wel lekker. Met m’n vingers trippel ik kleine stukjes over haar rug. Ik zou haar rits los kunnen ritsen. Treintje spelen. Vroemvroem. Dan maakt zij zich los. ‘Denk je aan je moeder,’ kan ik vragen, maar doe ik niet.

            ‘Praat er maar niet over,’ zegt ze, als ze opstapt. ‘Denk er maar niet over na,’ zegt ze als ze de heuvel omlaag glijdt. Waarom zou ik er niet over na denken?

 

Dikke Bert slaat vaker toe. Opeens krijgt ergens iemand een klap. Niemand weet waarom. En niemand slaat terug, want Bert is sterk, en aardig. ‘Wat is er jongen,’ zeurt de leraar. Zoals leraren doen. Maar ik wil weten wat hem drijft, want in z’n ogen lezen kan ik het niet. Dus begin ik te zuigen en te trekken.

            ‘Je moet niet zuigen en trekken,’ zegt Bert, zonder bijgedachte zoals een ander wel zou doen. Dat is het aardige van Bert. Als hij extra lang nadrukkelijk heeft gezwegen die dinsdag, neemt hij mij apart, kijkt onrustig rond.

            ‘Ik wil naar een hoer,’ zegt hij. ‘Ik wil weten wat dat is. En hoe.’ En als ik niks terug zeg. ‘Vind je me stom?’ Dan loopt hij weg. ‘s Avond belt hij.

            ‘Sorry,’ zegt hij, ‘ik bedoelde er niks mee.’

 

            ‘Heb je nog wat gehoord van hem?’ vraagt Chantal.

            ‘Van wie?’

            ‘Met wie je gedanst hebt? Is het wat.’

            ‘Nee.’ Bij Chantal is het wat of het is niet wat.

            ‘Niks gehoord?… Jammer?’

            ‘Nee hoor.’ Nog tien van zulke gesprekken met ‘nee’ en ‘niks’ en Chantal geeft de gesprekken op. Ik heb nooit hoge verwachtingen, dan valt het ook niet tegen. Chantal begint meteen over die van haar. Bert, heet hij, net als Dikke Bert. Ze noemt hem Bertram. ‘Dat maakt hem meer van mijzelf’, beweert ze. Bovendien is de hare niet de dikke, dat verschil moet duidelijk zijn. Bertram is zo goed voor haar, zo anders dan andere jongens, Bertram weet wat verdriet is, niet omdat hij het heeft, maar omdat hij het begrijpt als zij het heeft. Bertram is van een andere planeet; in elk geval van een andere school. Zo’n school waar je met je auto naar toe gaat, en in de pauze per zaktelefoon zaken doet.

‘Niet zo achterlijk als die van ons.’ Op vrijdagmiddag rijdt hij voor. Dan gaan ze shoppen. Alleen dat is al een hele troost voor Chantal, denk ik, maar dat is gemeen, dus denk ik het stiekem.

 

Daphne komt steeds minder op school. Ze moet zelf maar uitmaken hoeveel ze aankan. Steeds minder kan ze aan, steeds meer lessen blijken vermoeiend. Op zaterdagen lepelen we chocolademelk met slagroom in het restaurantje van haar vader. Ik vraag nooit hoe het met haar gaat. Praten over moe zijn is vermoeiend. Ze laat me foto’s zien van de jonge honden, en van Praag waar ze drie dagen was met haar moeder.

‘Mooie foto’s’.

‘Ja hè.’

 

     Eerst een jongen

     En daarna een meisje

 

     Een leuk grachtenpandje

     Dat nog te betalen is

 

     Een baas die je vraagt of je

     Vier dagen wilt gaan werken

 

     Vreemd gaan zonder je

     Schuldig te voelen

 

     Je kunt niet alles hebben in het leven

     Maar wel heel veel

 

In zo’n tijdschrift staat deze reclame. Mooie foto, twee pagina’s breed, sfeervol, weinig kleur, veel grote vlakken. De eigenaar van de auto woont waarschijnlijk niet daar waar de wagen staat geparkeerd. Geen plek om in je eentje rond te lopen. Maar wel zo’n foto dat je dat pas later beseft, als je terugbladert om beter te kijken. En dat verspreid over zoveel ruimte. Voor je het weet ga je denken. Niet over auto’s.

 

     Er zijn auto’s die het

     leven kunnen veraangenamen

     De Rover 45 is er zo een

 

Ik teken de engel. Deze wordt een dikke. Ik geef hem een zonnebril, zodat hij de zon zien kan, voordat zijn vleugels het begeven. Engelen vallen. Deze valt als een bommetje. Met een plofje.

 

 

 

 

margriet - geen koe 20.JPG (9534 bytes)

 

 

            ‘Chantal d’r moeder is overleden,’ zegt mijn moeder.

            ‘Weet ik, drie weken geleden.’

            ‘Waarom zei je niks?’

            ‘Ik wist niet dat jij wist wie Chantal d’r moeder is.’

Ze zal Chantals moeder wel kennen van de slager, of de Albert Hein, of van al die plekken waar mensen meestal op dezelfde tijdstippen dezelfde dingen kopen, terwijl ze net zo goed op andere momenten andere dingen zouden kunnen kopen. ‘Ze heeft een keer model voor me gestaan’, zegt ze.

            O.

‘Ben je naar de begrafenis geweest?’ Ze frunnikt verder met haar vingers aan een mager gezicht. ‘Het wil maar geen kindje worden,’ zegt ze. Plukjes was erbij, kerfjes was er af. Haar vingers ruiken lekker als ze dat gedaan heeft.

            ‘Mag ik ruiken?’

            ‘Ben je naar de begrafenis geweest?’

            ‘Ja.’

            ‘Heb je niks van verteld.’

            ‘We waren met school.’

Ze kijkt kwaad. Haar handen bewegen krachtiger, ze schraapt harder, ze duwt kwader. Ze keilt een prachtige kop de hoek in. ‘Ik maak allemaal rotzooi,’ zegt ze.

            ‘Zal ik je vertellen hoe het was?’

 

Dat ik huilde op het verkeerde moment, dat wil zeggen, toen de muziek ging spelen. Ik heb  een steen verlegd in een rivier op aarde, het water gaat er anders dan voorheen. Als in een slechte film, laxeerpil voor het gevoel. Zo noemt Jeanet het. Ik ga teveel met Jeanet om. Soms praat ik als zij, terwijl ik niet wil. Zij kerft zichzelf in mijn hoofd. Jeanet was er ook, ze liep er bij als een cliché, in het zwart, met rode rozen. Ik had geen bloemen meegenomen. ‘Krankzinnig, bloemen de kop afsnijden omdat je zelf iemand verloren bent,’ - ik dacht dat Jeanet zo zou reageren als ik daar staan zou zoals zij. Ze liep lomp naar de kist toe, boog even het hoofd, en legde met een armzwaai de bloemen naast die van zoveel anderen. Ik stond er maar te staan. Ging de muziek maar weer spelen. Dan kon ik huilen, al was het verkeerd, of mijn best doen het niet te doen, dan was er iets.

            ‘Dag lieve moeder van Chantal,’ zei ik terwijl ik stilstond tijdens het geordende rondje rond de kist. Zoiets. En ik schopte een muizig familielid tegen de hakken toen ik omdraaide en doorliep. Dat familielid piepte, maar wilde niet schreeuwen. Er kroop een ladder in haar panty, langs haar bolle kuiten omhoog.

            Dat zou grappig kunnen zijn.

            ‘Geeft niet’, zei ze toen ze zich omdraaide, tranen in de ogen. Van wat?

            Geeft wel verdomme.

            Ik huil nooit. Als ik huil, huil ik om slechte films met slechte muziek. Of goeie films, maar dat vergeet ik. Huilen is geen graadmeter voor kwaliteit. Kon ik maar huilen om het verdriet van Chantal, die meer van haar moeder hield dan ik ooit zou kunnen. Of misschien kan ik beter zeggen dat ze luidruchtiger van haar moeder hield, dan ik ooit gedaan heb. ‘Kijk naar jezelf, je loopt er bij als een hoer.’ Dat heb ik nooit naar mijn moeder geschreeuwd. ‘Teringwijf.’ Daar had ik nooit aanleiding voor. Chantal deed dat wel, daar was ik bij. Zij kon ruzie maken zoals je je ruzie voorstelt. Dan schreeuwde ze, neus tegen neus, de meest denigrerende dingen. En haar moeder schreeuwde terug. Dat had wel wat om jaloers op te zijn, want evengoed hing Chantal hysterisch verdrietig bij dr moeder om de hals, of zat ze knuffelziek bij haar op schoot, beet pesterig in haar oor, of zong ze voluit mee met zo’n huppelhitje waar ze beiden dol op waren, of regelde ze voor moederdag een high tea in het Amstel, waarna ze weer weken zo rood stond dat ik het weten moest.

            Chantal wilde een gedicht lezen in het crematorium, maar moest huilen. Ik denk dat ze wist dat ze zou gaan huilen bij het lezen van haar gedicht, en dat ze het daarom niet kon laten. Dat is een lelijke gedachte. Als ik jaloers ben, ben ik lelijk en gemeen. Bertram las de laatste zinnen voor. Hij klonk als een dj. Hij is ook dj. Je kunt hem en z’n spullen huren voor een feestje. Chantal leunde tegen zijn schouder. Iemand nam een foto.

            Ik ben slecht in gevoelens die je zien kunt.

 

            ‘Dit huis is een container, deze tuin is een container. Hier kun je horen dat twee huizen verder iemand aan de diaree is.’

            Sommige dagen klaagt mijn vader steen en been. Het huis dat hij zou willen bewonen heeft een hoog schuin dak, waaronder een flinke zolder met balken, van het zware soort waaraan een mens zich kan verhangen. Onze zolder is net hoog genoeg voor een kamertje, afgetimmerd met gipsplaten. Mijn kamer. Boven kan ik horen wat ze beneden doen, als de muziek niet aanstaat. De muziek staat meestal aan, kan niet schelen wat, als het maar muziek is.

            In de garage staat geen auto. Mijn moeder gebruikt de ruimte als atelier. Als ze veel inspiratie heeft gooit ze eerst de fietsen naar buiten, heeft ze weinig inspiratie, dan schuift zij ze wat aan de kant en rommelt er wat tussendoor. Er staat een oude muziekinstallatie, die meestal Bach laat horen. Mijn moeder loopt op sportschoenen, zingt Erbarme dich’, tot weer een enthousiast begin strandt in ergernis. Dan gaat ze douchen, en tegen mijn vader zeggen dat ze maar ergens moeten gaan eten, want zin in koken heeft ze niet. Ze rookt niet, maar op zo’n moment steekt ze toch een sigaret op. ‘Omdat ik boos ben.’ Boos zijn en iets kapot maken, hoort bij elkaar. Dan ga ik naar mijn moeder staan kijken, ze heeft iets wat ze daarvoor niet had. Zoals zij de sigaret vasthoudt. Alles wat ze zeggen zal staat in het script van de film die haar groot maakt zolang het duurt.

            Mijn vader heeft een kamertje in huis waar een computer staat. Daar doet hij leuke dingen, die leiden tot niets. De oorzaak daarvan is het huis dat geen huis is, maar een container. Het is een tijdelijke verblijfplaats, niet geschikt tot wonen. Een container is alleen geschikt voor troep. Een echt huis is een plek waar geesten gemoedelijk de schaduwen bewonen. Hij droomt van een vervallen bouwsel in Ierland. ‘Kun jij je geesten voorstellen, in deze container?’

            ‘Heb jij twee rechterhanden, om van een ruïne een huis te maken?’

            Nu en dan troosten zij elkaar, mijn vader en moeder. Ze hebben grote plannen. Ik weet niet wat ik daarvan denken moet. Er komen weinig woorden aan te pas. Als ik het zie wil ik het niet zien. Mijn vader heeft van die rare vingers, waarmee hij in mijn moeder kneed, alsof ook hij boetseren wil.

            Dit huis is mijn huis niet. Mijn kamer is dat wel. Dat beweer ik, maar dat meen ik niet.

 

            Dat beweer ik, maar dat meen ik niet.

            Dat beweer ik, maar dat meen ik niet.

            Dat beweer ik, maar dat meen ik niet.

 

 

 

 

margriet - geen koe 20.JPG (9534 bytes)

 

 

Mijn vader is met wat klassen op excursie: Brussel, EEG, bierbrouwerij, manneke pis; Antwerpen, kathedralen, schouwburg, kroeg. ‘Leuke dingen doen,’ zegt hij, ‘die geld kosten, en leuke plaatjes leveren voor de website en de folders.’ In Antwerpen komen scholen elkaar tegen, zoals ze elkaar tegenkomen in Barcelona, Praag of Pompei. ‘Het leuke van Antwerpen is dat het bier minder bustijd kost.’ Mijn vader is leraar op een school waar alles lijkt te kunnen. Als er te weinig kan of te weinig gebeurt, komen de ouders klagen. Dus rijden de bussen af en aan. Als de bussen te laat zijn, klagen de ouders. Daarom zijn de bussen altijd te vroeg, of de leerlingen te laat. Mijn vaders plaats is naast de chauffeur. Daar zit hij met lijsten: namen, telefoonnummers en adressen. Hij heeft een creditcard en een GSM namens de school. ‘Allemaal leuke dingen, mijn leven is een succes,’ zegt hij. Dan vind ik hem een zeikerd.

            Dus zit ik met mijn moeder alleen aan tafel, laat in de avond, en geen zin om op te staan voor de afwas, of het huiswerk, of zelfs de televisie. De wijn staat op tafel, de borden zijn leeg, de fles vult de glazen, en de gesprekken.

            ‘Weet je hoeveel koppen ik van plan was te maken? 40 Koppen. En dan een restaurantje afhuren, en al die koppen op borden zetten aan een lange tafel, en dan zelf op de tafel dansen, met Bach als behang. En dan bezoek uitnodigen, of een video laten maken.’

            De telefoon gaat. ‘Nee’, zegt ze, en hangt op.

            ‘Weet je wat ik bedoel. Die koppen moesten kijken. Je moest er naar kijken, en dan keken ze terug. Maar die koppen van mij willen niet kijken. Snap je’. Ze slaat tegen haar hoofd. Het is geen gebaar, het is een aframmeling. ‘Ze hoeven niet mooi te zijn, maar ik blijf ze aldoor maar mooi maken, mooi en blind, of erger: onverschillig. Dat zit vast in mijn hoofd: mooi maken, goed zijn.’ Ze masseert mijn schouders, om de beurt met een hand, glas in de ander. Ze knoeit wijn, lacht, likt het uit mijn nek.

            ‘Sorry’, zegt ze. De wijn trekt een spoortje onder mijn shirt. ‘Wil jij niet model voor mij zitten, dan vergeet ik al dat conceptuele gedoe, dan maak ik gewoon iets moois, iets groots, zoals je vader altijd zeurt. Die is blijven hangen bij Monet, en Degas. Jij bent mooi en groot, en dan zonder kleren als je wilt, je bent zo mooi nog op de drempel, ik weet nauwelijks nog dat ik zo was als jij.’ Glas is leeg, fles is leeg.

            ‘Je weet niet wat je zegt.’

            ‘Laat maar. Ik weet wel wat ik zeg.’  

            Ik ben niet boos, maar zij denkt van wel. Uit de kleren voor mijn moeder, of ik dat zou willen? Wanneer ging voor het eerst de douche op slot?

            ‘Ik ga iets doen met computers denk ik, ik flikker al die wassen rotzooi in de container, en ga clean werken. Roze vingers, als de dageraad. Ik ga Arabië en China en Peru met elkaar confronteren via het web. Statements doen over leven en dood, en vrouw zijn, en aan tafel zitten tot niets komen.’

            Ondertussen ruim ik af, en doe de afwas.

‘Sorry,’ zegt mijn moeder.

Houd je bek mam, houd alsjeblieft je bek.

 

Houd je bek mam, houd alsjeblieft je bek.

Ik ben actrice, dit is mijn tekst. Het kan expressiever. Tandpasta rond mijn lippen, slechte articulatie met die borstel in mijn bek. Houd je bek mam.

‘Is er wat,’ vraagt mijn moeder.

‘Nee hoezo?’ Spuug en schuim druipen langs mijn kin, kruipen in mijn hals. Ik heb de deur op slot. Ik heb anders nooit de deur op slot.

 

 

 

 

margriet - geen koe 20.JPG (9534 bytes)

 

 

Voor mijn scheikundeonderzoek heb ik besloten met Leo samen te werken. Leo is bijzonder. Vanaf groep 1 zit hij bij mij in de klas en ik weet nog niets van hem. Dat is bijzonder. Leo draagt van die truien die net verkeerd zijn, en altijd een beetje ruiken naar iets vaags, iets van voorbij. Als het gaat om atletiek is hij op z’n best. Niemand heeft wat met Leo, tenzij het zo nu en dan uitkomt.

            Ik wilde wel met Pieternel. Of met Willem. Maar Willem vroeg Pieternel, en Pieternel zei ja voordat ik Willem durfde te vragen. Pieternel zal het werk dus doen, en Willem voorziet haar bescheiden maar terzake zijn briljante invallen. De macho en het meisje. De heiden en het christinnetje.

            Ik en Leo.

Veel keus was er niet.

‘Zullen wij samen?’ Hij was niet eens verbaasd, zoals ik stiekem hoopte. ‘Ja da’s goed.’ Hij praat zo dat je goed moet kijken wat hij zegt.

Ik ben precies, en hij is slim. Veel praten doet hij niet, gelukkig maar. Bij hem thuis zullen we de gegevens ordenen in een tabel. Leo’s vader heeft lange haren en handelt in computerprogramma’s. Hij rookt een sigaar, zit achter een zwarte vleugel, maar speelt niet. Op de lessenaar van het instrument ligt een krant. De kamer is bijna leeg, op een paar moderne meubels na. Stoelen als geviltstifte lijnen met simpele vlakken. De muren zijn bijna rood. Uit de speakers komt zigeunermuziek. Het is moeilijk te zeggen wat ik ervan vind.

‘Hai,’ zegt de vader, ‘jij bent?’

 

‘Ik had modelvliegtuigjes verwacht,’ zeg ik als ik Leo’s kamer binnenstap. De kamer oogt opvallend ordelijk. Leo trekt een kast open, daar liggen ze: de vliegtuigjes. De doosjes waar ze uit voortgekomen zijn staan er opgestapeld naast.

‘Zonde om weg te gooien,’ zegt hij. Of zoiets.

Leo heeft twee computers. De ene ligt in onderdelen uit elkaar. We werken zakelijk onze zaken af. ‘Moet je thee?’. Nu wil ik alles weten ook. Ik sta voor het raam te bedenken wat ik vragen zal. Beneden is een kinderspeelplaatsje. Er spelen zwarte en witte kindertjes een chaotisch soort schaakspelletje. Soms duwt de een de ander om. Ze praten niet, ze schreeuwen. Steeds meer kindertjes verdwijnen, die zijn af. Zijn er ook grijze kindjes?

Leo heeft anderhalf oor. Vanaf z’n achtste. Tot die tijd had hij flaporen. Commentaar daarop onderging hij geduldig. Nu is hij altijd nog boos op z’n moeder; liet die hem aan z’n oren helpen om pesterijen te voorkomen. Bovendien is z’n moeder met een andere man gaan wonen. Drie huizen verderop. Een nieuwe operatie zou het knoeiwerk aan z’n oor kunnen herstellen, maar Leo wil niet. ‘Laat ze me zo maar zien, als ze me ziet,’ zou hij kunnen zeggen als hij wat spraakzamer was.

Leo brengt thee voor mij, zelf klikt hij sissend een blikje cola open.

‘Mag ik je website zien?’

Van alle vragen was die bedoeld als laatste. Ik had iets van horen zeggen, maar praten over computers doe ik nooit als het niet moet.

‘Welke?’ zegt hij na enige tijd. ‘De gewone of de geheime?’

 

Anderhalf uur later weet ik wat de meesten niet weten.

‘Vertel maar niet verder,’ zegt hij.

            De site begint met een filmpje van een getekende baby die geboren wordt, op z’n beentjes gaat staan, en een vreselijke schreeuw geeft. De site bevat gedichten over geboortes. Was het een gordijn dat openrimpelde toen het babyhoofd verscheen, of keek ik een vrouw tussen de benen? Zal ik het hem vragen.

‘Is het een gordijn dat openrimpelt als het babyhoofd verschijnt, of kijk je een vrouw tussen de benen? En wat is het verschil?’ vraag ik. ‘De pijn’, zegt hij. ‘Het zijn lijnen, meer niet. Kijk maar.’ GENEALOGISCH Men wordt in een kamer geboren / men gaat in een kamer dood // daartussen de adem, beslaande het nooit / aflatend behang, dat men eerst / leerde registreren met ogen, later / waarmaakte afscheurde uitschold / met zijn mond, toen mooi vond, toen lelijk // dat een bos werd, een oorlog, een stad, een krant / met foto’s van meisjes en moorden, een binnen / kant, een kinder / gezicht, een heel dik wit donker, en dat men tenslotte / zoals alles vergat // piet gewon een zoon / die piet heette / die een zoon gewon / etcetera // deze zelfde boom / wuifde / toen niet, maar eenzelfde wind / hoewel sinds jaren ter ruste / deed een andere boom wuiven / hoewel eender – // Gerrit Kouwenaar

‘Ik moet ze zelf begrijpen,’ zegt hij, ‘dan vind ik ze mooi. Of ik vind ze mooi, dan hoef ik ze niet te begrijpen.’ Het lijkt een grapje dat hij vaker maakt. Maar tegen wie?

‘In den beginne was de aarde woest en ledig, en de geest van God zweefde over de wateren. En God zei…’ ‘Dat is een geboorte?’ vraag ik.

            ‘Ook.’

            ‘Heeft ze geschreeuwd, God?’

            ‘Tuurlijk heeft ze geschreeuwd, niemand wil alleen zijn.’

 

‘Hai,’ zeg ik tegen de vader als ik ga.

‘Hai’, zegt de vader tegen mij. Uit de keuken komt de geur van vlees dat wordt gebraden. 

Later zal Leo voor z’n speciaal onderwerp Nederlands een werkstuk maken over de geboorte in de poëzie. De nieuwe docente Nederlands zal het belonen met een zeseneenhalf. ‘Meer verzameld, dan begrepen’, schrijft ze er met kleine rode lettertjes bij. Maar dat is later.

            ‘Ik zal je mailen,’ zegt Leo.

 

Mijn vader weet niets van computers. Hij typt zijn tekstjes, hij zet cijfers in een systeem. Dat is alles. En wanneer ie alles zat is, gaat ie sjoelen. De sjoelbak staat speelklaar op de strijkplank. De strijkplank staat in het kamertje waar Stefan zo nu en dan een nachtje slaapt, maar niet meer thuis is. Daar wacht ook het wasgoed tot een van ons iets nodig heeft dat schoon over een stoel hangt. Dan wordt er gestreken. Dat doet mijn vader.

Ik zie hem staan. ‘Die winterreise’, van Schubert klinkt uit speakerboxjes die van oma zijn geweest. Hij strijkt zorgvuldig tussen de knoopjes van zijn overhemden. Hij schuift het strijkijzer in de zakken van onze broeken om het ook daar te ontkreukelen. Hij strijkt met rode wangen, en een ernstige blik. Dat is zo schattig dat ik iets moet zeggen, of weg moet lopen. Dat doe ik.

Hij moet geweten hebben dat ik even heb stilgestaan.

‘Zullen we dansen,’ zegt hij. ‘Dat kan op Schubert. Alleen wat langzamer.’ En hij danst slowmotion, met het strijkijzersnoer als te overwinnen handicap.

Ik zou het gênant kunnen vinden, maar als ik zeg dat hij gek is, klinkt het niet als schelden.

 

Ik typ Leo’s internetadres. Lezen op een monitor is vervelend. Ik scharrel door wat teksten heen: JUNIOCHTEND / De dag breekt aan, / het licht is aarzelend en koel, / een koe komt als op grijs papier te staan, / uit bomen trekt het donker, ritselend met groen. Ik heb het geduld niet. Vanmiddag was het mooi. En genoeg. Leo heeft z’n eerste mail gestuurd.

            Ik wil dit niet.

 

 

 

 

margriet - geen koe 20.JPG (9534 bytes)

 

 

Vanessa is Moluks, Tjitske is Fries, Cemil is een Koerd, en ik woon nog steeds zo’n beetje waar ik ben geboren, dus ik ben niks. Bij geschiedenis heb ik zelf geen geschiedenis. Vanessa wel, die gaat staan als weer eens blijkt dat de geschiedenisschrijvers te kort doen aan de Zuid-Molukse zaak. Als je een grapje maakt over de treinkaping van voor onze geboorten, dan springt ze boven op je, en slaat je met de vreselijkste woorden. ‘Zo ben ik nu eenmaal,’ zegt ze, ‘en daar ben ik trots op.’ Met volleybal slaat ze de hardste ballen. Jeanet haat haar, en Vanessa haat Jeanet. Tjitske is gewoon Fries, dat hoor je aan haar woorden. Maar vraag je: ‘zeg eens wat in het fries’, dan weigert ze. In januari is ze Friezer dan ooit, dan wordt er geschaatst. Zoals zij Rintje Ritsema zei, kon niemand anders het.

            Ik ben nergens trots op, ik ben nergens fan van, ik ben geen tulp die uit zijn bol gaat; ik praat Nederlands zoals het mij geleerd is door vader moeder meester juf, ik heb nooit de neiging iemand ergens om te slaan. Ik loop op klompen, kaas in m’n kop.

            Cemil heeft Arabisch geleerd, vanwege de Koran; zijn ooms spreken Duits;  zijn vrienden zijn Turks en Hollands, zijn voetbalclub is Ajax, en één met een naam die ik niet uit kan spreken. Hij viert de feesten van zijn volk, met vlaggen en volksdansen. Uit eigen keus doet hij aan kickboksen. Toen Ocelan, leider van de PKK,  opgepakt werd door Turkije, beschuldigd van terroristisch geweld waarop de doodstraf volgen zou, werd in Den Haag de Griekse ambassade bezet. Al die landen, en daartussenin hangen, met een volk dat eigen grenzen wil. Koerden gingen massaal de straat op. Auto’s gingen ondersteboven. Ruiten sneuvelden.

‘Politieke passie botst op frustratie en bliksemt onheil’. Jeanet keek me aan, wat ik ervan vond? Waarvan, de rellen of de woorden?

Ik weet niet eens of Heerenveen Friesland is, of Drente, of Overijssel.

Cemil is drie dagen niet op school. ‘Daar had ik niks mee te maken,’ zegt hij, kribbig, 3 keer, want herhalen doet hij graag, als mensen vragen om uitleg. Niemand heeft hem op de journaalbeelden kunnen ontdekken, want stiekem hebben we allemaal naar hem gezocht.

 

 

 

 

margriet - geen koe 20.JPG (9534 bytes)

 

 

De docente Engels is aardig voor ons, maar op een wat opdringerige manier. Ze is iemand met een hond. Daar zorg je voor. Wij zijn geen honden. En Jeanet al helemaal niet. Jeanet is een kat op een verlaten industrieterrein

‘Dus je hebt weer eens niet je huiswerk gedaan.’

‘Huiswerk is een fout woord voor schoolwerk.’ Zegt Jeanet. ‘Huiswerk is thuis leren zoals op school is vastgelegd. School is niet leren maar controleren, en controleren is wat mij betreft contra leren. Zo vraagt u bij voorbeeld nooit naar wat er wel geleerd is thuis, maar altijd naar wat er niet geleerd is.’

‘Misschien is het beter dat je nu maar gaat, hier heb ik niet opnieuw zin in.’ De docente Engels blijft aardig, dat noemt ze beheersing.

            Jeanet staat op en gaat. Ik heb mijn huiswerk evenmin gemaakt zoals even later blijkt. Maar ik heb het gewoon niet gedaan omdat ik het gewoon niet gedaan heb. Verder geen argumenten, dus zit ik de les uit, en geef me gewonnen. Chantal SMS’t. Voorovergebogen zoekt ze letters bij haar boodschap. Dat gaat fout. Boodschappen met zo’n haast dat ze deze les nog moeten, betekenen niet veel goeds. De docente leest een vers voor. Ik doe de ogen dicht. De stem die de stem van de docent is, maar ook die van de dichter, en meer dan dat. De klank van woorden die ik herken maar nauwelijks begrijp. I am a miner. The light burns blue / Waxy stalactites / Drip and thicken, tears // The earthen womb / Exudes from its dead boredom. / Black bat airs // Wrap me, raggy shawls, / Cold homicides. /They weld to me like plums. // Old cave of calcium / Icicles, old echoer. / Even the newts are white, / Those holy Joes. / And the fish, the fish – / Christ! They are panes of ice, // A vice of knives,

Chantal staat op. ‘Ik moet naar de wc,’ zegt ze. Dat de docente nee zegt kan haar niet schelen. A vice of knives, / A piranha / Religion, drinking / Its first communion out of my live toes. / The candle / Gulps and recovers its small altitude, // Its yellows hearten. / O love, how did you get here? / O embryo // Remembering, even in sleep, / Your crossed position. / The blood blooms clean // In you, ruby./ The pain / You wake to is not yours. // Love, love, / I have hung our cave with roses. / With soft rugs – // The last of Victoriana. / Let the stars / Plummet to their dark address, / Let the mercuric / Atoms that cripple drip / Into the terrible well, // You are the one / Solid the spaces lean on, envious. / You are the baby in the barn. / Sylvia Plath

            De tekst staat op papier. We moeten vragen maken.

 

Chantal huilt niet alleen mooi, met uitgeveegde make-up, en een lange smalle pink die een traan wegveegt; ze rookt ook mooi. Ze neemt er de tijd voor, er dwarrelt geen as op haar kleding, de sigaret blijft helder wit. Zoals ze kijkt terwijl de rook haar neus en mond verlaat is ze pure art-nouveau. Chantal is een plaatje dat je niet te vaak moet zien. Maar af en toe, begint er iets te tintelen wanneer ik haar op afstand zie. Zo mooi zal ik nooit zijn. Als ze langs me loopt kan ik raden dat zij het is: de geur van dure parfum, en van de rook die in haar kleren hangt.

            ‘Kom mee,’ zegt ze, ‘ik zal je alles vertellen.’

 

Ik ben kwaad. Ik fiets niet naar huis, maar naar het station. Daar zit ik in de wachtkamer die ruikt naar foute koffie. Er hangt de rook van stiekem roken. Er zitten mensen die zitten alsof ze voor de trein gaan springen. Als de trein arriveert, staan ze op en stappen in. Kranten blijven liggen, net als de man van misschien 40, met een doorweekte sigaret. Alles is fake. Daarom ben ik kwaad. Echte woede is echt, maar de mijne is fake, zodra ik mijn best doe, woede te laten zien. ‘Klootzak,’ zeggen, kan ik niet. Wel over iemand, maar niet tegen iemand. Ik fiets naar het bos, en daar oefen ik om keihard klootzak te durven schreeuwen. Vogels zijn onder de indruk, vliegen weg. Eekhoorntjes laten zich niet zien. En de lente begint een dag later, uit schrik. Ik zie mezelf kwaad zijn, en kan dan niet kwaad zijn. En vervolgens zie ik hoe iemand mij ziet, en hoort hoe ik schreeuw. Een man met een hoedje, en even later een hond, komt tussen de bomen door. Ik doe een domme glimlach, en wordt rood. De man zegt ‘goedemiddag’, de hond poept, en ik denk wat ik zojuist  nog durfde schreeuwen.

            Ik moet lachen om mijzelf, het zou moeten, kon het maar, dat ik op mijn knieën val van het lachen, dat ik mijzelf rode appelwangen lach, dat de bomen schuddebuiken of geduldig wachten tot de stilte valt, en de vrede. Vanavond zal ik een mannetje tekenen, met een hond, een bol mannetje. Meester Zwart, kruipend op z’n knieën in het voetspoor van z’n hond. En ik dan. Ik ben en opwindkippetje dat zich opwindt. Was er maar iemand om mee te lachen. Pieternel bijvoorbeeld. Die kan zo lachen dat je meelacht. Pieternel die van huis uit geen ‘klootzak’mag zeggen, maar het beter kan dan ik. ‘Klootzak,’ zei ze tegen Willem, toen die voor de derde keer zijn afspraken niet was nagekomen. ‘Heerlijk,’zei Willem, en deed alles wat hij doen moest.

            Het is niet zo moeilijk.

 

 

 

 

margriet - geen koe 20.JPG (9534 bytes)

 

 

       Dit is prettig.

Dit is prettig.

       Dit is echt prettig.

 

Er staat een hoge verzorgingsflat, glad, strak, mooi in z’n eenvoud. Grijze gladde tegels, metalen roosters, glas. Op verschillende etages schuiven mensen naar hun deur. De weg is bijna leeg, er moet gegeten worden, of er is voetbal waar ik niet van weet. De zon gaat bijna onder, de schaduwen liggen lang over het asfalt. Er glijdt vliesdun wat oranje over het grijs. Hier en daar vangen gevels en boomstammen licht. Slordige vlekken die zo weer verdwenen kunnen zijn. Er kruipt paars in het groen. Je kunt niet zeggen hoe en waar. diepgroen. De lucht is nog blauw.

       Niemand vindt dit mooi. Ik moet er mijn mond over houden. Te hoog. Te hard. Te hoekig. Geen versiering, geen nostalgie, niets opvallends. Dat ik dit mooi kan vinden, grijs dat wit oplicht, galerijen met wat gebogen figuren, stilte. Als ik voorbij ben, kijk ik om. Dit is prettig. Verder valt er niets te zeggen. Echt niet. Dit kan je niet schilderen ofzo.

       Raar woord is dat, prettig. Alsof je een petje op hebt. Dat heb ik niet.

       Ik zou er niet willen wonen. Altijd dat uitzicht over de uiterwaarden, koeien, verweg wat daken. Ik wil een bushalte voor mijn deur, met een bus die ’s avonds aanrijdt, stopt, of doorrijdt. En mensen die wachten, die drentelen, hun horloges controleren, een praatje beginnen. Of paraplu’s als het regent. Koeien zijn mooi, maar ze gaan vervelen, omdat ze niet weten wat vervelen is.

 

 

 

 

 

margriet - geen koe 20.JPG (9534 bytes)

 

 

De politie kwam onze straat in. Twee agenten in uniform, man en vrouw. Een Surinaamse, met kort steil haar, en een lange met blonde krullen in een staart. Als in een serie. Na controle van de naam, belden ze aan, twee huizen verder. De deur ging open. De hond ontsnapte. Het baasje schold de hond weer binnen. Even later namen de agenten haar mee naar buiten. Ze reed een koffer op wieltjes, ze droeg een plastic tas, of zoals anderen zeiden: de blonde jongen droeg haar koffer toen ze instapte. Ze zei vriendelijk dank je wel, zoals ze altijd vriendelijk ‘dankjewel’ zei. Of ‘neemmijnietkwalijk’. De man keek even toe, wilde toen naast haar gaan zitten, maar zij duwde hem gedecideerd van de achterbank. De auto reed weg, de man volgde op zijn fiets. Dit is een opmerkelijk detail.

       Ik ken haar alleen van horen zeggen. Daar zijn bepaalde plaatsen voor. Zoals mijn moeder zegt: ‘Ga even naar de slager, en luister meteen naar wat ze zeggen. Ben ik al dood, of zwanger misschien.’ En ik zag ze zomers, als de kleine caravan werd voorgereden en schoongesopt. Dan laadden ze tuinstoelen in, en een stapel Margrieten, en dekbedden, en kleren in plastic zakken. Dan vertrokken ze naar Oostenrijk of Italië om 6 weken later terug te komen. De kamerplanten namen ze mee. En de hond.

       Wat ik weet is wat ik hoorde, en dat verschilt in de details. De man van twee huizen verder kwam ‘s avonds niet meer thuis. Hij is een onvoorwaardelijk trouwe partner. Waar zij is, is hij.

       Als ik langs het huis loop, is het er net zo donker als wanneer ze op vakantie zijn. Ook nu blaft er geen hond. Wat verschil maakt is wat ik weet. En de kamerplanten op de vensterbank.

 

‘Toen ze in het ziekenhuis lag, zijn we langs geweest’, zegt mijn vader. ‘Nu ze in de gevangenis zit, moeten we ook maar eens iets van ons laten zien,’. Mattheus 25. ‘Toen Ik ziek was hebt gij Mij bezocht; toen ik in de gevangenis was zijt gij tot Mij gekomen.’  Mijn vader en moeder zijn van christelijke huize, en hebben daar nog steeds een kamertje waar ze wel eens terugkomen.

       God zit in de gevangenis, denk ik die nacht. Ik kan de puzzel niet oplossen.

       Mijn moeder heeft het een en ander opgevangen: ‘Ze wil geen bezoek, iedereen zegt het.’

       ‘Nou en?,’ zegt mijn vader. Maar hij onderneemt geen poging haar te bezoeken.

 

 

 

 

margriet - geen koe 20.JPG (9534 bytes)

 

 

       Ik lijk op mijn vader.

       Ik moet vaker uit.

       Ik moet meer dingen doen die ik doen wil.

       Zo moeilijk is dat niet.

 

       Chantal zegt dat Dave wat met mij wil. Laat hij dat zelf zeggen, zeg ik. Dave zegt dat hij met mij naar de film wil: ‘Armageddon’. Ik zie met hem de aarde bijna ten onder gaan. De film overleeft wat mij betreft het einde niet, de aarde wel. We staan buiten de bioscoop in een mooie druilregen. Je hebt vieze druilregens en  mooie. Dat hangt van mijn stemming af, en van het licht. Dave weet dat hij weinig van mij te verwachten heeft. Een kritische analyse van de film kan hij krijgen. We drinken er wat bij. Hij loert wat naar m’n ogen, en probeert de zijne te laten tinkelen. Er zijn trucs die je uit kunt proberen op een meisje.

       'Ik moet poepen', zeg ik.

Zijn krullen tinkelen als het licht weerkaatst op een vliesdun laagje gel. Mijn haren twinkelen van de regen, hoop ik. In de spiegel zie ik er niet uit. Een beetje ontmoedigd ga ik zitten poepen, en denk na over stukjes poëzie die tussen de voegen van de tegels zijn gepend. Het is een bezigheid, verder niets bijzonders. ‘Mijn ziel verloren, uitgekakt, voor altijd van niemand, 10-12-’97, M.’ Als ik terugkom bij Dave, zijn er twee anderen aangeschoven.

       ‘Zal ik je thuis brengen,’ zegt Dave.

       ‘Heb je haast,’ vraag ik. Dus blijven we nog wat zitten kletsen. De vrienden van Dave proberen wat in mij te zien, en ik in hen. Dat lukt met wat moeite. ‘Best gezellig,’ zeg ik als ik terugfiets. Ik moet niet te veel praten, want Dave heeft moeite met de grenzen van het fietspad. Eén keer raken onze sturen elkaar, en graaien onze handen naar evenwicht, waarbij we elkaar overeind weten te houden. Verder gaat het goed. Het stortregent prachtig. Elke straatlantaren is een douche. Ik beloon hem met een kusje dat een kus wordt maar snel vergeten zal worden door ons beiden.

 

       ’Wat denk je?’

       ‘Niks.’

       ‘Niemand denkt niets.’

       ‘Dan ben ik niemand.’

Irritante vraag: ‘Wat denk je?’ Daar komen irritante antwoorden van. Zodra je daarover nadenkt, is alles al verstoord.

       ‘Nee, serieus.’ Als Chantal zich over mij ontfermt, word ik pissig. Chantal moet er gewoon zijn, en verder niet zeuren. Voor alle aandacht die ze ontvangt, wil ze nu en dan wat aandacht geven, om niet egocentrisch te lijken. Terwijl ze op haar best is als middelpunt van wat dan ook. 

       ‘Jij moet niet zo stom doen,’ zegt ze voordat ze wegloopt.

 

Maarten vraagt of ik zingen wil in zijn bandje. Ze hebben twee gitaren, een drummer en een zwalkende bassist. ‘Ik kan niet zingen,’  zeg ik. ‘Waarom denk je dat ik kan zingen,’ zeg ik. ‘Je hebt me nooit horen zingen,’ zeg ik

       ‘Je hoeft niet te kunnen zingen,’ zegt Maarten, ‘als je maar mooi bent.’

       Ik hou van ironie, als ik het zelf doe.

       ‘Grapje’, zegt hij.

‘Nee,’ zeg ik, maar begin op allerlei plekken in mijzelf te zingen, en nu en dan wat meer luidkeels. Nothing else matters.’ Zingen bij gitaren, hoe doe je dat. Ik maak mijn lege melkglas tot microfoon, en doe vanzelf mijn ogen dicht terwijl ik zing. I lost my heart, under the bridge to that little girl so much to me and now I moan and now I holler she'll never know just what I found that blue eyed girl. De horoscoop in de Libelle geeft mij een reden om ja te zeggen, en dat betekent dat ik dolgraag ja zou willen zeggen, want in horoscopen geloof ik niet. Ik zal wachten tot Maarten mij opnieuw zal vragen, en dan zeg ik ‘Ja ik wil’, maar op de culturele avond zingt hij zelf. Heel mooi en ingetogen. De jongens van het licht gaan zich te buiten aan zinloze techniek. Soms staat Maarten bijna onzichtbaar te zingen. Dat irriteert mij. Ik ben gek op Maarten zoals hij zingt. Hij stelt zich niet eens aan. Ik ben gekker op hem dan ooit. Zijn vingers raken in de war, door wat hij zingt. Z’n gitaarspel hapert, maar z’n woorden houden vol. ‘Mooi’, zeg ik na afloop, en dat kost best moeite. ‘Zo mooi had ik het niet gekund.’ Er gaat een meisje over z’n schouder hangen, ze zoenen. Een bleek meisje, met blote wimpers. Ze heeft leuke lippen, die ze niet eens mooier heeft hoeven maken. ‘Dank je,’ zegt Maarten, maar moet dan mee met het meisje. Ik zing op weg naar huis wat Maarten zong. Ik mis de gitaren.

       Jan komt naast me rijden. Jan is de zwalkende bassist. ‘Je moet niet alleen rijden,’ zegt hij. Daarmee bedoelt hij onbedoeld zichzelf. Hij is flink aangeschoten, en tweemaal valt hij buiten het fietspad. De eerste keer in de natte varens. Dat is lachen, zoals hij zelf aangeeft. De tweede keer schaaft hij zichzelf open aan een roestig hek. Twee weken later zal het hek worden vervangen door een nieuw hek, met goudkleurige punten, maar dat weten we dan nog niet. Jan vloekt sacherijnig, en ik was liever alleen. 

 

Of ik mooi ben? Ik weet het niet. Als ik lang genoeg in de spiegel kijk, word ik vanzelf wel mooier, vind ik. Maar kijk ik snel, de eerste blik in de spiegel, dan is het niks. Dat is wat je ziet als je langsloopt; niet iets om je om te draaien: kijk daar loopt zij. Maar als ik langer kijk, ben ik wel geinig, vind ik zelf. Positief zijn. Herhaal: positief zijn.

 

       Ik moet gewoon doen.

       Ik moet gewoon doen.

       Ik moet gewoon doen.

 

Je kunt de klemtonen verschuiven. Het is een truc. Je zegt het in de spiegel tegen jezelf. En dan ga je er in geloven. In talkshows en tijdschriften zeggen mensen dat.

 

       Je moet er in geloven.

       Je moet er in geloven.

       Je moet er in geloven.

 

 

 

margriet - geen koe 20.JPG (9534 bytes)

 

 

De naaktslakken steken over, strepen over het asfalt, allemaal van rechts naar links, maar waarheen. Je kunt er over heen fietsen. Wat maakt het uit, niemand huilt om een dooie naaktslak. Kikkers nog net wel. Dat komt door Kermit de kikker, en door de handjes die ze hebben. Naaktslakken hebben niks, zelfs geen huisje om te kraken. Ik zal er over heen rijden, besluit ik, maar doe het niet. Het maakt wel uit.

 

 

 

margriet - geen koe 20.JPG (9534 bytes)

 

 

Mijn vader wil niet dat ik alleen over straat ga. Maar Chantal kan niet. Bertram’s ouders zijn 25 jaar getrouwd, ze heeft mij haar jurk beschreven. Het is gelukkig weer aan, met hem, dat scheelt mij een boel gedoe. En Jeanet is niks voor mij als ik uit wil. En Dikke Bert is onbetrouwbaar de laatste tijd, ik weet niet waarom. En Daphne is moe. Toch ga ik. ‘De meeste misdaden gebeuren daar waar je je veilig waant,’ zegt mijn moeder. Zij wil evenmin dat ik alleen over straat ga, maar zij heeft geen recht van spreken. Als zij naar zo’n film wil die mijn vader absoluut niet zien wil, en de vriendin kan niet, en een vriend wil evenmin, of heeft hem al gezien met zijn vriendin, dan pakt ze de fiets, en gaat alleen: smalle fietspaden, met bosjes en bomen langszij, verkeerstunneltjes, smerig oranje halogeenlicht, auto’s die langs zoeven. Dus ga ik, voor ik weet nog niet hoe lang.

       Weg.

       Uit.

       Daad.

 

Ik passeer het huis van Buurvrouw Bak. Zo heet ze niet, zo noem ik haar voor het gemak. Ze wacht na arrestatie in bewaring op wat komt. Buurman Bak heeft zijn huis sindsdien niet meer gezien, zegt men. De man brengt de nachten door in een goedkoop pension, dicht bij zijn vrouw. Zijn huis verloedert. De kamerplanten sterven treurig. ‘s Avonds is het donker, de gordijnen sluiten nooit, en de grote breedbeeld tv staat doelloos te wachten op diefstal. Dat van die tv kan ik zien, dat van dat pension is wat ze zeggen. Er is afkeer voor de obsessie. Er is bewondering voor de trouw. Er gaan geruchten.

       Nu ik passeer, ‘s avonds laat, vrieskoud buiten, brandt er binnen licht. Een jonge man staat met zijn rug te kijken naar kattenvoer op de tv. En ik sta te kijken naar de jonge man. Het is zover, ik zie iets dat mij tot daden aan moet sporen. De politie bellen misschien, maar waarom, wat weet ik anders dan wat ik zie. De jongeman ziet mij, en ik doe een knikje dat een groet kan zijn. Met rode wangen wandel ik verder naar de halte, maar sneller dan eerst. Overal stilte en wel gesloten gordijnen. Achter mij klapt de deur open, en roept de jongeman: ‘Meisje! Hee, meisje.’

       Ik doe of ik hem niet gehoord heb. Dan is er geen reden voor contact. Maar hij is er zo een die naast je komt lopen, om toch gehoord te zijn. ‘Hee meisje, wacht, ken jij mijn ouders?’ Hij hijgt niet eens, terwijl het een flinke sprint geweest moet zijn. Hij is een grote sterke jongen. Ik wist niet dat jouw ouders kinderen hadden, had ik kunnen zeggen, maar ik loop door. ‘Sorry,’ zeg ik. ‘Weet jij waar ze zijn?’ vraagt hij. ‘De hamster ligt als een mummie in de kooi.’

 

       We praten. ‘Kom even binnen,’ vraagt hij. Nooit ja zeggen tegen mannen die je niet kent. Deze lijkt aardig, zoon van buurvrouw Bak, de aardige buurvrouw met de trouwe echtgenoot. Hij draagt een soepel pak en een hagelwit overhemd. Een hand in zijn broekzak. Hij kan in een commercial voor een mooie auto. Patrick Bateman droeg ook een pak, Patrick Bateman zou precies weten welke auto. ‘Zullen we dan ergens gaan drinken?’ Donkere krulletjes, ietsje te veel gel. Rare vingers, alsof ze aldoor bezig zijn elkaar te tellen. Het zijn er negen. Negen. ‘Goed,’ zeg ik, maar waar? Als de politie vraagt: hoe zag hij er uit, wat zeg ik dan. Krulletjes. Iets te veel gel.  Hoe ziet hij eruit zonder krulletjes?

       Negen vingers.

       Ik moest American Psycho lezen van Jeanet. Dat deed zeer in mijn hoofd. Een kille opsomming van namen, merken & handelingen, tot vervelens toe, als het niet zo bizar was. Ik las een beduimelde pocket die ik leende van de bieb. Iemand had er koffievlekken in gemaakt, de kleur van opgedroogd bloed, zes pagina’s lang. Patrick Bateman is niet eens een klootzak, hij is iets in plastic, iets wat je er het best maar in dichtknoopt. Patrick Bateman was een tekst die niet wilde zingen. Iemand zou mij moeten zien hier. De rector draagt ook een pak. Hoeveel pakken moet je hebben om een pak te dragen? Er zit geen vlekje op. Ik zal proberen niet in elkaar te krimpen, rechtop, groot, kijk mij. En mocht het fout gaan, dan zal ik wel zorgen dat het niet fout gaat. Die tekst is van mijn moeder.

 

We zitten in een café op het stationsplein, en drinken. Hij heet Jochem. Hij drinkt water.

       ‘Zijn dat je ouders?’

       ‘Die daar wonen? Ja.’

       ‘Ik heb ik je nooit gezien’.

       ‘Ik ben sinds mijn 8ste de deur uit. Wij woonden in Veenendaal, ken je dat. Toen ik de deur uitging zijn mijn ouders verhuisd.’

       ‘En nu ben je?’

       ’22. Waar is ze? Mijn moeder?’

       ‘Weet je dat niet?’

Hij vertelt. Dat zijn moeder hem uit huis gedaan heeft. Dat hij voor het eerst terugkomt. Juist nu is ze er niet. ‘Zie je hoe ik er uitzie? Zo zie je er uit als je je moeder opzoekt, in vrede.’ Hij staat op. Dure kleren, mager lijf. Ik had het al gezien, maar nu hij poseert valt hij definitief door de mand. Hij heeft zich verkleed tot wat hij is. ‘Je moeder is gearresteerd, door de politie, ze zit in het huis van bewaring.’

       Hij zegt niets; lacht dan. ‘Zo gaat dat. En mijn vader is erachteraan gesukkeld.’

       ‘Zoiets.’

       ‘Doe mij toch maar wat sterkers.’

Hij loopt weg. Komt terug met een biertje dat langs het glas lekt.

       ‘Waarom moest jij van je moeder het huis uit?’

       ‘Ik heb iets kapot gemaakt, waar mijn moeder nogal aan gehecht was?’

       ‘Wat?’

       ‘Mijn broertje.’

Broertje was een onrustig jongetje. Kon het niet helpen. Denken deed ie met z’n daden. Broertje was raar. Echt raar. Het liet niet merken dat het uit de hand liep. Gilde niet, trappelde niet. Stierf stilletjes. Jochems moeder had Jochem weggedaan. Hij nam het haar niet kwalijk. Broertje was altijd aan het klikken, zodra hij praten kon, en dat was pas laat. Huilen ging het broertje beter af. Huilen en piesen in de broek. Dat je dat altijd ruimen moest als je stoeide. En daar kwam dat klikken nog eens bij. Dan ging hij dingetjes verraden. Niet kwaad, maar dom. ‘Ik zal je stil maken, ik zweer het,’ had Jochem gezegd. Dat weet hij nog, dat hij dat zei, ik zal je stil maken. ‘Nu ben ik anders, maar toen.’ Broertje klikte. Kon het niet laten. Ziekelijk en zielig. Mijn vader zei altijd: je moet doen wat je beloofd hebt. Lieve man. God wat een watje. ‘Niet weer je broertje op z’n bek slaan’. ‘Ja pap, ik zweer het’. ‘Je moet niet zweren jongen’. Acht jaar en dan al dat gelul. Maar goed, broertje dood, rotjeugd, puberale tijdbom, bloedneuzen, pleeggezin, klotezooi met meisjes. Al die flauwekul.

       ‘Ik heb m’n broertje niet op z’n bek geslagen, echt niet, beloofd is beloofd. Dat iemand echt dood kon gaan, dat wist ik niet. Televisie en zo. Lag hij onderaan de trap. Kom ik weer in Veenendaal, dan zijn er minstens tien die mij een kogel door de kop willen schieten. Ik geef ze geen ongelijk. Wil ik zelf ook als ik weer in Veenendaal kom. Maar dat is voorbij nu. Wil je de details?’

       Dat was nu over. Medicijnen, therapie. Er was iets fout met de chemie van z’n hersenen, zeggen ze nu. Simpel eigenlijk.

       Als Jochem zwijgt, hij telt zijn vingers, of doet iets dat daarop lijkt, hoor ik gesprekken.

 

       ‘Dat heb ik niet gezegd.’

       ‘Dat heb je wel gezegd. Hoe weet ik het anders’.

       ‘Dat was ik niet. Dat heb je van een ander.’

       ‘Dat zal dan wel. Maar van wie?’

       ‘Dat zou ik ook wel eens willen weten.’

       Dan is het stil een tijdje. Ik zal afrekenen, en weglopen.

 

       ‘Moet je m’n handen zien.’ Jochem steekt zijn handen uit. ‘Best lief hè. Gewoon op tijd m’n medicijnen. Ik kan de lijnen van je hand lezen, geef me je hand. Dingen gaan zoals ze gaan, als ze voorbij zijn, zijn ze voorbij. Daar moet je in geloven, dat dat kan. Eerst komt weten, dan komt geloven.’ Hij gaat naar de wc.

 

       ‘Met kerst schijnt daar de zon, dat is gek.’        

       ‘Mmm.’

       ‘Er zit wat onder mijn oksel, dat zat er eerst niet. Toch? Kan jij je dat herinneren, dat dat er zat. Moet je voelen…’

       ‘Het zal wel iets zijn.’

       ‘Toch wel’.

       ‘Ik bedoel niks ernstigs, het kan gewoon iets onschuldigs zijn.’

       ‘Ja dat zal wel. Je moet er niet aanzitten hoor’.

       ‘Nee, ik zal er niet aanzitten.’

 

‘Satanisme heb ik ook gedaan’, zegt Jochem. Hij droogt zijn handen aan zijn broek. Ze zijn nu nog rozer. ‘Met kerst op de kerkdeuren gekalkt: Jezus moet dood. Niet eens zo gek toch. Die christelijken zeggen dat Jezus vermoord is. Maar dat wilden ze toch, dat ie vermoord werd voor hun zonden. Wat moet dat moet, waarom dan zeiken, laat ze dankbaar zijn. Iemand moet het vuile werk doen. Ik had heel wat zonden. Iedereen moet dood. Maar dat is nu over. Ze heeft zeker een hond, hè, mijn moeder?’

       Ik knik.

       ‘Dacht ik wel? Hoe heet ie?’

       ‘Weet ik niet. Waarom?’

       ‘Zomaar. Mijn moeder is net zo gek als ik. Mijn vader moest op haar passen, dat ze geen gekke dingen zou doen.’

 

       ‘Ik zal je thuis brengen.’

       ‘Hoeft niet.’

       ‘Dat is nu voorbij. Geloof je me niet.’ Demonstratief slikt hij een pil, Spoelt hem door met z’n laatste restje bier. ‘Bijna een baan, woonruimte, eigen flatje. Alles komt goed. 4 jaar lang geen rotzooi meer. Geloof je me niet?’

       Ik geloof alles.

       ‘Je moet niet bang zijn.’

       Ik ben niet bang.

       Ik wil naar huis.

 

       De volgende dag staan er mensen voor het huis van buurvrouw Bak. Het huis is leeg gestolen. Alles weg. Alleen de kamerplanten niet. En de hamster. Hoe kwam hij aan een sleutel. Hoe zag hij eruit als ze vragen wat ik gezien heb. Wanneer moet het zijn gebeurd? Stond er een auto voor? Een vrachtwagen? Televisie weg, vrieskist weg, meubilair, bestek, van alles. Het leek meer een verhuizing dan een diefstal. Was er iemand anders bij betrokken? En dat allemaal met de gordijnen open. Ik weet van niks.

       ‘Zo heb je niks, en zo heb je alles,’ zegt iemand.

 

 

 

margriet - geen koe 20.JPG (9534 bytes)

 

 

Bert komt naar me toe, kijkt om: ‘Ik ben er geweest,’ zegt hij. Ik knik mooi zo. Hij wacht. ‘Wou je koffie,’ vraag ik. ‘Bij een hoer,’ zegt Bert. ‘Sorry,’ zegt hij dan. Zeker omdat ik even eigenaardig kijk. ‘Zal ik het vertellen?’ De muziek staat iets te hard voor een gewoon gesprek. ‘Doe maar een biertje,’ zegt hij.

       ‘Hier,’ vraag ik. Rare vraag. Ik bedoel het stukje wijk waar vrouwen in raar ondergoed op hoge stoeltjes voor het raam zitten. Rood en blauw licht verlicht niks overdag, maar brandt toch. Je kunt er bijna niet doorheen met je fiets. Allemaal auto’s die voortsukkelen, allemaal sukkels die vage dingen doen.

       Als je lang genoeg wacht, valt een foute vraag, toch nog goed: ‘Nee, in Antwerpen.’

       Ik breng hem een biertje.

       ‘Je mag het niet verder vertellen.’

Ik weet alles, maar ik mag het niet verder vertellen. Ik ben een koe die andermans gras vreet en herkauwt en het zeven meter darmen binnenhoudt totdat het restant onherkenbaar wordt uitgescheten.

       ‘Dat wist ik van die excursie, in Antwerpen, ik had ze gezien. Echte vrouwen, voor het raam.’ Ik knik begrijpend, maar kijk rond of niet iemand op natuurlijke wijze dit gesprek kan komen onderbreken.

       ‘Hoe kom jij in Antwerpen?’

       ‘Er was een keukentje, met net zo’n koffiezetapparaat als bij ons thuis. En een vaatdoekje. Dat soort dingen.’

       ‘Ik wou een Antwerpse, maar die wou mij niet. Nou ja… Ik heb liever gewoon een meisje.’ Nou kijkt ie naar mij, denk ik, maar hij kijkt niet naar mij. Hij staat op en gaat naar het toilet. Denkend aan dat koffieapparaat werd het hem weer even te machtig. Ik betaal vast. Ik wil weg, terwijl ik toch heel nieuwsgierig ben.

 

 

 

 

 

margriet - geen koe 20.JPG (9534 bytes)

 

 

Pieternel is grappig. Ze is van een geloof dat ik niet ken. 1 Keer in de week zit ze met andere scholieren in een lokaaltje. Ze heeft dan een bijbeltje waarvan je voor- en achterkant aan elkaar kunt ritsen. Echt waar. Klein als een rekenmachine. De zakjapanner van het christendom. Als je het opendoet staan er piepkleine letters op dun vloeipapier. Als je bladert ritselt het. Ik lees de eerste bladzij, van de geest die over het water zweeft, maar de letters zijn zo klein, en zo dicht op elkaar gepakt. Als het strand stampvol bezoekers ligt, lijkt de zee veel minder mooi.

       ‘Dit is niet echt een boekje om te lezen, he’,  zeg ik. Ik denk dat ze me verkeerd begrijpt. Maar ze glimlacht, en dat doet ze grappig.

       Ze woont in een groot huis, dat net geschilderd is. De ramen zitten helder verdeeld over de gevel. De dakranden steken prachtig uit. Het dak is de hoed van het huis. Het is een vriendelijk en deftig huis dat past bij het geloof van Pieternel. Ze wonen er met 9 mensen. 6 Daarvan zijn jonger dan Pieternel. Mijn vader zou zo’n huis willen hebben, maar niet die kinderen.

Pieternel speelt viool.

       Pieternel moet altijd wakker worden bij volleybal. Dat duurt soms even. Grote roem behaalde zij toen ze net op tijd ontwaakte om naar een harde bal van Vanessa te duiken. Haar linkerarm maakte een rare kronkel, ze balde haar vioolvingers net op tijd, en Vanessa kreeg onhoudbaar terug wat ze zelf had geslagen. Niet dat Pieternel goed was in iets met een bal. Meestal werd ze niet wakker. Dat wisten we. Dan stond ze d’r maar, dan dacht ze aan iets. Maar zat ze in je team dan kon je lachen. Om wat ze goed deed. Om wat ze fout deed. Om het onbedaarlijke lachen waarin je meedeed.

       ‘En,’ vraag ik als ze terugkomt.

       ‘Ja’, zegt ze. Erg overtuigend is het niet.

       ‘Wat doe je dan precies?’

       ‘Lezen. Iemand kiest een stukje. En bidden.’

       ‘Wat lezen?’

       ‘Wil je dat echt weten.’

       Van de man die blind was, en Jezus die modder maakte van spuug en aarde, en dat op het oog van die man smeerde, en toen kon hij weer zien.

       ‘Dat je dat geloven kunt’. Ze knikt.

       ‘Maar het betekent ook wat. Daar praten we over. Wil je weten wat het betekent?’

       ‘Daar wil ik zelf graag over denken’, zeg ik. Ik denk dat ze blij is dat ik het zeg.

       Kon ik haar maar aan het lachen maken, dan lachte ik mee. God, wat heb ik daar zin in. Dat is een gebed zou je kunnen zeggen.

 

       ‘Een koe kijken, kun jij dat?’

       Dat zegt Daphne, ik weet niet wat ik hoor. Ze is bij haar vriendje geweest. Dat is een boerenjongen. ‘Die mensen zijn niet ouderwets, die boerderij is mega-modern, maar ik mocht niet bij hem op de kamer slapen.’

       We drinken chocolademelk met slagroom. Ze lepelt haar slagroom op het schoteltje ernaast. ‘Ik heb geen zin in slagroom.’ Dus lepel ik haar slagroom boven op de mijne. Ik weet nooit of ik eerst de slagroom zal snoepen, en dan de chocola, of dat ik zal roeren.

       ‘Ik stond bij zo’n koe te kijken. Die ogen, die lippen, die haartjes, dikke stugge haren, vochtige bek. Ik wilde mijn arm er in steken. Iets heel echtst doen.‘

       Ik ken koeien alleen als provinciaal behang: groene weiden, hekken, en zwart-wit vlekken die traag verschuiven. De geit en de bok ken ik van de kinderboerderij, de kip heb ik getild, het schaap geaaid, het paard met enige huiver bewonderd: Zo groot en elegant. De koe is mij onbekend. Mijn vader neemt me mee naar steden en schouwburgen en musea.

       ‘Op televisie steken ze hun arm van achteren in de koe’, zeg ik.

       ‘Als ik nu kijk, kan ik zomaar een koe zien. Kan jij dat? Grote kop, die ogen. Koe die naar me kijkt. Geef me wat slagroom van jou.’ Ze schept het laatste gesmolten restje room van mijn chocola. ‘Als ik mijn vriend probeer voor te stellen, lukt het me niet.’

       Nog even over de scheikundetoets die ze gemist heeft, over alle toetsen die ze nog missen zal, en dan over de reis die we misschien gaan maken, maar waar geen schot in zit. Dan gaan we.

       ‘Dat je belooft niet op elkaars kamers te slapen, daar hebben ze de hooiberg voor uitgevonden,’ zeg ik. Zoals ze kijkt weet ik dat ik moet weten dat een mega-moderne boerderij geen hooiberg meer heeft.

 

 

margriet - geen koe 20.JPG (9534 bytes)

 

 

Het is nacht, mijn buik doet zeer, ik voel dat ik moet poepen, heb het warm, zit al een tijdje in dit hok dat veel te wit is, met mijn broek omlaag, mijn ellebogen op mijn knieën, en wacht op wat niet wil komen. Zo zitten en niet bewegen. Ik kijk langs mijn benen, vind ze lelijk, als ik lang kijk vind ik alles lelijk, tot ik lang genoeg gekeken heb, dan zie ik het niet meer. Als je maar oud genoeg wordt heb je vrede met alles. Oude mensen zitten op bankjes niets te zien. Dat is wijsheid. Ik kijk naar mijn voeten, die vind ik wel leuk. Ze zijn smal, met lange tenen. Die naast de grote tenen wippen wat omhoog, die vragen om likdoorns als ik de schoenen van mijn moeder zou dragen. Ze staan wat gekanteld. Ze bewegen niet. Ze staan zo onafhankelijk ver van mij. Ik heb niet het idee dat ik iets van ze kan willen. Dat brein kan willen wat het wil. Dat ik ze zie verwondert mij. Wordt er gewerkt achter mijn ogen? Is kijken ook denken. Of kan denken alleen met woorden. Ik zie twee voeten, maar tien tenen zie ik niet. Tien moet ik tellen. Ik zie het kleedje, harige jungle voor kattenvlooien. Ik plet ze boven het wasbakje, maar ben wel gebeten. Niet krabben, ontkennen dat het jeukt en het jeukt niet. Ik ga een godsdienst beginnen. Aanhangers daarvan mogen niet bewegen. Alleen maar kijken. Benen. Voeten. Tenen. Kleedje. Vloer. Aarde. Heelal. Gedoemd om te mislukken, zoals elke godsdienst. Laten we bidden op de toiletten. En naakt zijn, en hopen op een vlotte stoelgang.

 

 

 

margriet - geen koe 20.JPG (9534 bytes)

 

 

Leo mailt. Ik ben het een beetje zat, die gedichten. Ik ouwehoer maar zo’n beetje wat terug. Niet denken. Op school zeggen we dag. Leo heeft vrienden met wie hij computert. Dat is een zielig woord. Ze wisselen getallen uit en cd-rom’s. Op vrijdagmiddag maken ze elkaar af op de monitoren van het computerlokaal. Ze schreeuwen.

 

 

 

 

margriet - geen koe 20.JPG (9534 bytes)

 

 

Jeanet is versierd door een oude kerel. Zelf zegt ze wat anders: Ze heeft een intrigerende man verleid, die past bij haar ontwikkeling in deze fase. De man is getrouwd. En rijk. En wat ik van hem weet, weet ik van haar. Van wat zij mij meedeelt trek ik het een en ander af, en de rest van de informatie herschik ik een beetje. Hij is internist in een ziekenhuis met gigantisch veel glas. Met je bed kun je er de lift in, om in een grote glazen hal met kunst en terrasjes een broodje saucijs te nuttigen, temidden van andere patiënten of patiëntenbezoekers. Wie terminaal is, kun je er niet zien. Zieken doen er net of ziek zijn heel gewoon is.

       Ik moet m’n mond houden over wat ze mij vertelt. Dat de Internist haar trakteerde op een etentje, met dure wijn, een dure jurk die zij niet aan wou, en veel wat zij niet kende. Vanuit het raam keek je uit over de rivier, prachtige vrouwen kwamen geruisloos binnen, de mannen in pakken deden niet aan geld; ze betaalden met een knipoog. De Internist at weinig, van alles iets, waarna hij achteroverleunde in z’n stoel, en toekeek hoe Jeanet langzaam proevend van gang tot gang tot op de bodem ging. ‘Op voorwaarde dat hij met mij een pizza zal eten bij de Turk,’ zegt Jeanet. ‘En dat ik dan betalen zal.’ Ze vrijt met die kerel. Maar niet zoals ik denk, beweert ze. ‘Hij ziet graag hoe sterk en onafhankelijk ik ben.’ Ik wil het niet horen. ‘Je moet geen grenzen trekken,’ zegt zij.

       Chantal heeft sterke verhalen, en treurige geschiedenissen. Daphne heeft sinds kort een vriend, over wie ze haar mond niet kan houden. Dikke Bert vertelt me dingen die ik niet horen wil. En ik moet m’n mond houden. Alleen over K. mag ik alles zeggen wat ik wil. Maar ik wil niet.

       ‘Ik hoef me alleen maar uit te kleden. Hij kijkt. Doet niks, echt niet. Uit liefde voor mij, omdat ik nog zo jong ben. En uit trouw aan zijn vrouw. Ik wil haar niet bedriegen. Gek eigenlijk, maar ook wel lief. Voor een man dan.’

       Ik zeg niet wat ik denk.

       Hij moet de internist zijn die Chantal’s moeder heeft behandeld. Dat wat er nog te proberen viel. ‘Kleedt u zich maar uit mevrouw.’

 

 

 

margriet - geen koe 20.JPG (9534 bytes)

 

 

Je noemt een kat niet Wiebertje. Onze kat heet Wiebertje. Officieel. Twee weken na de zorgvuldige toekenning van zijn naam, werd ze voor het eerst Wiebje genoemd. En dat is zo gebleven. Wanneer ze haar klauwen in de bank zet heet ze Wieb, dat klinkt op zo’n moment het meest ter zake: ‘Wieb laat dat!’ Evenzo heet Bullebak Bul en geen Bullebak. Maar Jap heet voluit Jap. Mijn vader zei dat hij het zat was dat wij onze katten namen gaven die we vervolgens niet gebruikten. Jap is Jap. Een smalle zelfbewuste kater, die als hij aandacht wil op grappige wijze lief weet te zijn.

       ‘Jap,’ is geen naam om te roepen,’ zei mijn moeder. Maar katten hoeven geen naam om te roepen. Een kat roep je niet, omdat roepen geen zin heeft. ‘Heeft Jap al eten gehad?’ Of ‘Heb je Jap nog gezien?’ Voor dat soort dingen heeft een kat zijn naam. Of: ‘Jap is dood.’ Soms denk ik telepathisch, als ik boven mijn huiswerk hang: ‘Jap is dood.’ Dat schiet er iets door m’n hoofd, dat dompert er iets in m’n buik, en daarom dus ren ik de trap af. Eerst zie ik Bul, die tegendraads de trap oprent. Dan Wiebje, de irritante sjacheraar. En dan Jap: net voor de bus schiet hij de straat over, en loopt laconiek verder over de stoep. Jap gaat kikkers vangen in de vijver van de tandarts. Rotkat.

       Ik sleur Wiebje uit haar slaap, en vertel haar wat ik niet mag vertellen. Ook wat ik zelf zou willen.

 

 

 

 

margriet - geen koe 20.JPG (9534 bytes)

 

 

Doodgaan kan van 1, 2, 3. Wij aten sperziebonen, uit blik, verhit in de magnetron. Groene regenbogen, zoals ze over je vork heen hingen. In een zo’n sperzieboon verslikte ik mij.

       Doodgaan doe ik liever onder water. Niet zoals bij de Titanic, maar meer zoals ik in bad lig. Tot en met mijn oren onder water, met een andere mix van geluid. Stemmen van de buren, als mompelende engelen, helder maar onverstaanbaar. Wat lichaam is verdwijnt. Water in water. Zo wil ik wegsijpelen. ‘Vader in uw handen beveel ik mijn water’, dat zijn bijna de woorden van Jezus. Die stierf z’n eigen dood - als iedereen, maar niet iedereen hangt herinnerd aan miljoenen crucifixen. Godverlaten en dorstig. Hij bloedde geen bloed, hij bloedde water. Water werd wijn en wijn wordt bloed. Dat soort mysteries. Niets is wat het is, alles kan wat anders zijn. Van mysteries houd ik. Dat Jezus aan een crucifix tussen de borsten van Jeanet hangt, dat soort mysterie. Het mysterie van woorden die je voelen kan, en vullen. Iemand heeft ze geplukt en gegeven. Er achter zit niks, wel er in en wel er uit. ‘Hij was een vrouw,’ beweert Jeanet.

       Stikken doe je overigens alleen. En niet alle stikken gaat over.

 

 

 

 

 

margriet - geen koe 20.JPG (9534 bytes)

 

 

Mijn moeder heeft jurken voor feesten; met dunne bandjes hangen ze over je schouder, strak langs je kont omlaag of uitwaaierend in het mooiste zwart. Mijn moeder haat feesten, maar ze moet wel, zegt ze. Want kunstenaars en kunstminnaars hebben elkaar nodig, en dat doen ze op bijeenkomsten die ongedwongen zijn met dank aan drank. ‘Als ik ooit iets wil met mijn kunst binnen de kunsten, dan moet ik wel,’ redeneert ze. ‘Je moet je als kunstenaar promoten om er aan te verdienen.’ Ze heeft nog niks om mee te verdienen. Behalve haar verschijning. En dus gaat ze nu en dan op hakken de deur uit, en is ze niet mijn moeder. Dan is ze mijn grote zus, die frunnikt aan mijn haar, die lacht met mij voor de spiegel. Mijn vader heeft moeite haar zo te laten gaan. Als zij zo is, staat hij kleffer dan anders tegen haar aan te zoenen. Zij denkt aan haar lippen die geverfd zijn, en zoent zachtjes terug. Hij lijkt opeens veel kleiner.

       Dan gaat ze. Mooier dan ik durf te zijn. Ik denk dat ze het prachtig vindt omdat het toneel is in andermans decor. Thuis is ze gewoon, zoals ook ik gewoon ben, thuis.

 

       ‘Ik heb gerookt,’ zei ze op een avond.

       ‘Je bent stoned,’ zei mijn vader.

       ‘Experiment,’ zei mijn moeder. Ik wil weten hoe de dingen zijn voordat mijn dochter zich er aan overgeeft. Dan kunnen we praten.’ Ze was luidruchtig, en praatziek, en kon huilen om zulke mooie kleine dingen, zei ze in de armen van mijn vader. Een jaar of vijf geleden was dat. Ik was zo jong dat ik alleen maar kon denken dat mijn moeder aan de drugs was.

       Stoned ben ik nooit geweest. Dronken evenmin. Ik wil graag weten wat mijn benen doen wanneer ik loop, en kotsen over iemands broek vind ik niet grappig. ‘Je moet het zelf geweest zijn om te weten hoe grappig het is’, zeggen vrienden. Misschien kom ik iemand tegen over wie z’n broek ik kotsen wil.

 

Mijn moeder staat in de garage toch weer was te schrapen tot weer een beeld dat geen brons zal worden, en ik kruip in haar kleren. Ik speel een toneelstuk waarin ik mijn moeder ben die zichzelf niet is. Wat je ziet is nooit eenvoudig. Mijn kuiten trekken strak, als ik mij recht boven haar hakken, borst vooruit. Ik pas van onder tot boven net in de spiegel. Zo zou ik dus ook kunnen zijn. Alles kan. Waarom wil ik gewoon blijven, zo gewoon als gewoon voelt. Ik ken mensen die vinden me raar.

       Mijn schouders zitten mooi in de bandjes van de jurk, sterke schouders, maar naar beneden toe, krijg ik moeite met mezelf. Daar is mijn moeder zoveel overtuigender. Voor straf ga ik haar zeggen dat ik aan de lijn doe. Dat is leuk om te zeggen. Mijn moeder zal kijken met verstandige ogen. Daarachter is ze even geschrokken. Tijdschriften en televisie geven zoveel verhalen over meisjes die tot stervens toe aan de lijn doen. ‘Jij hoeft toch niet aan de lijn te doen. Jij bent mooi zo. Hoe kom je d’r bij.’

       Mijn moeder boetseert een model dat ze betaalt. Een studente heao, die zo wat bij verdient. De studente staat in de garage, bij het straalkacheltje, het koud te hebben. Ze heeft een grappig lichaam, een beetje zwanger lijkt het, met grappige tepeltjes, maar dat zie ik pas als ik door het eerste bloot heb heen gekeken. Ze staat voor een gordijn. Daarachter staat mijn fiets, waarvan iemand de band zal moeten plakken.

       De studente pakt haar kamerjas.

       ‘Hai’.

       ‘Hai’.

       ‘Hai’.

       ‘Je moet niet zomaar binnenlopen, zegt mijn moeder.’

       De studente leest een boek voor een tentamen.

       ‘Mooi, wat je maakt’.

       ‘Vind je. Wat was er?’

       ‘Laat maar.’

 

 

 

margriet - geen koe 20.JPG (9534 bytes)

 

 

We doen Rome met onze school. We slapen in een leeg hotel, met kleine kamers, en douches die blijven ruiken, ook als je gedoucht en geshampood en gebodylotioned hebt. We slapen twee aan twee. Op de gangen met versleten tapijt lopen leraren te controleren dat we niet al te bezopen zullen zijn. Sommige leraren drinken zelf, anderen zeiken zo dat je zin krijgt. Rome is vooral groot. Het mooist zijn de kleine pleinen die opeens tussen de coulissen van de huizen opduiken. Soms met een prachtige deur naar een kerk die godzijdank gesloten bleef. Je kunt ook te veel zien. We zitten op trappen, we halen handen door het water van fonteinen, en voor we een terrasje nemen, kijken we eerst hoeveel geld we nog hebben. We worden handig in de sommetjes. De lucht is blauw, het groen is helder groen, de McDonald’s hier is chicer dan thuis.      

       In het hotel lig ik naast Jeanet. Ik had afgesproken met Daphne, maar Daphne is nog te moe, die slaapt apart. En Chantal is boos op mij om wat ik niet kan raden. Ze zegt niets. Opeens trekt ze provocerend op met Vanessa, een belachelijke combinatie, maar ze doen samen luidruchtig de St. Pieter.. Voor ik een nieuwe combinatie kon kiezen, had Jeanet mij al geclaimd. Chantal heeft de blouse van Maarten om haar heupen geknoopt, dan zien ze haar knieën niet. Jeanet is niet dronken. Dat zegt ze. Ik ook niet. We zijn in de stemming om alles bij elkaar te liegen. ‘Vertel me een verhaaltje, dan kan ik slapen,’ zegt ze. ‘Kan ik niet,’ zeg ik. Kan ik wel, maar durf ik niet. Als iemand gaat letten op mijn stem, in het donker, en ik moet zomaar verzinnen dan klinkt mijn stem vreemd voor mezelf. ‘Je moet,’ zegt ze. Ik heb Amaretto gedronken. Daar, op die plek, in dat glimmende café, had ik het verrukkelijk gevonden, en snel mijn begrotinkje aangepast. Voor ik het weet begin ik mijn verhaaltje: ‘God zit in de gevangenis.’

       ‘Prachtig,’ zegt Jeanet. ‘Wat een begin. Schitterend. Ga door.’

       Dan wil het niet verder. Wat mij betreft blijft God in z’n gevangenis, ver weg.

       Jeanet vertelt over haar dokter. Ik zuig de details uit haar, ‘en toen, en toen’, zij overdrijft, wij lachen. ‘Heb jij nog nooit de liefde bedreven,’ vraagt Jeanet.

       ‘Wel gekust,’ zeg ik.

       Ze kruipt naast me op mijn bedhelft, en is heel aardig voor me. Tot ze mijn ogen begint te zoenen, mijn neus, mijn lippen. ‘Zo?’ vraagt ze. Haar hand gaat over mijn schouder, mijn vingers gaan langs haar hals. ‘En zo?’ Opeens denk ik aan Dikke Bert. ‘Oprotten nou,’ zeg ik. Dat beschouw ik als een overwinning op mezelf. De echo ervan klinkt nog dagen door. Maar ook hoe dat voelde. En wat ik misschien gemist heb, en de verwarring daarover.

 

       ‘Jij bent een kunstenaar,’ zegt Jeanet. Ze staat voor de spiegel. Ze regisseert haar stugge haar.

       ‘Ik niet, jij.’

       ‘Nee jij, Ik ben een poseur. Dat weet je toch.’ Ze zit op het toilet, de deur op een kier. Ze legt uit wat ze bedoelt.

 

       Ik ben een kunstenaar.

       Ik ben een kunstenaar.

       Ik ben een kunstenaar.

       Wat moet er van me worden?

 

       Ik lig wakker. Jeanet die zei dat ze niet zou slapen, slaapt. Ik ga terug naar Florence, daar waar de reis begon. Ik reconstrueer, veeg de beetjes bij elkaar, wil zijn waar ik niet ben. De kleur van de daken, de koepel van de Dom. Ik klim naar boven, door het smalle trappenhuis, mensen boven mij, onder mij, stilstaan in de file, wachten, weer een paar treden. De lucht is oud; te vaak in- en uitgeademd. Als ik de buitenlucht ruik, zal ik schreeuwen. Ach welnee. Ik loop langs de binnenzijde van de koepel, rondom mij kermisachtige fresco’s. Vanaf beneden leken ze zo subtiel. Hel en verdoemenis in propagandastijl: wie goed is verdient saaiheid, wie slecht is verschrikking. Het pigment van de Hel wordt beschermd door plexiglas. Diep beneden ons lopen mensen, klein als de lettertjes in Pieternels bijbeltje. Daar beneden liep ik anderhalf uur geleden omhoog te kijken. Nu klim ik weer verder, naar de lantaren van de koepel. Zo heet dat. Ik zie de lichtheid van de stad, de luchtigheid van het landschap. Ik was bang voor grote hoogtes, nu niet meer.

       Jeanet was ongelukkig. Ze wist niks te zeggen.

       In de bus van huis naar hier maakte ze ruzie, een eenmansoorlog tegen een foute video, een ruzie die hangen bleef. In het Uffizi werd ze ongesteld. We hadden 3 uur in de rij gestaan.

       Ik ben stil. Ik wil alles zien. In de verte ligt de San Miniato, daar stonden we gisteren. ‘Daar staan we morgen,’ zei de docente. Ze wees naar de koepel van de Dom.

       In het Uffizi zaten we op de museumvloer. We keken naar de Venus van Botticelli. Een nerveus klasgenootje gaf uitleg. Hoe langer we keken, hoe platter het schilderij. Venus was een plaatje in een plaatje. De suppoost kwam driftig gebaren dat we op moesten staan. Jeanet kwam terug. Pissig van ellende.

       ’s Middags zit ik op een muur in de Boboli-tuinen. ‘Giardino di Boboli,’ zegt Jeanet. Geen zin om te lopen. De zon schijnt. Stil zitten, niets meer kijken, alles zien. Dit is perfect.

       Jeanet: ‘Is er wat?’

       ‘Sst.’

       ‘Dit is krankzinnig, dit is zóó krankzinnig.’ Ze geeft geen uitleg. Het komt wel weer goed met haar.

       ‘O zit je hier,’ zeggen de anderen..

 

 

 

margriet - geen koe 20.JPG (9534 bytes)

 

 

Voor ons huis staat een kunstwerk van 3 meter hoog. Kunst is om er in te klimmen. Er zijn kinderen die dat proberen. ‘Dat is een heel werk,’ zegt mijn vader. Zelf heb ik net zulke grapjes in mijn hoofd. Maar ik houd ze voor me. Ik wil kunstwerken maken waarin je klimmen kunt. Beter dan bomen.

       Voor het kunstwerk staat Jochem. Hij ziet dat ik hem zie, loopt dan naar de deur, en belt aan. Ik doe niet open. Ik hoor de brievenbus, zie hem vertrekken, ren naar beneden.

       ‘Dan niet,’ staat op zijn briefje.

 

       ‘Heeft buurvrouw Bak kinderen, of kinderen gehad?’ vraag ik mijn moeder.

       ‘Weet ik niet. Hoezo?’

       ‘Zomaar.’

       ‘Weet je wat gedaan heeft?’ Dat weet inmiddels iedereen. Dochter Bak heeft moeder Bak aan haar eind geholpen. Het verpleeghuispersoneel was geschokt. Er was geen enkele reden voor euthanasie, als je dat zo wilt noemen. Het oude mens was taai en zonder pijn, hoewel haar gedachten vaak hetzelfde cirkeltje draaiden. Aardig was ze niet. Maar moet dat nog als je zo oud bent.

 

       Ik vertel de politie wat ik gezien heb.

       ‘Waarom nu pas?’

       ‘Weet ik niet.’

       Ik hoopte op een agent die met twee vingers zou typen op een verouderd apparaat. Zo een die ‘even wachten’ zou zeggen, ‘hoeveel vingers zei je ook alweer?’ Deze agent is snel, vraagt niks, laat me praten, en gaat lichtvingerig over zijn toetsenbord. Af en toe tuurt hij naar zijn monitor.

       ‘Negen vingers, gel in het haar, krulletjes. Roze handen.’

       ‘Klopt,’ zegt hij. ‘Moet je koffie? Thee?’

       Man komt binnen, lange man in een pak van soepele stof. Z’n heupen swingen als hij voorbijloopt, en alles swingt mee. De man groet achteloos met een opgestoken vinger.

       ‘Zo. Ben je dr weer’, zegt mijn agent.

       ‘Je raakt me niet kwijt.’

       ‘Zon?’

       ‘Alleen maar.’

       Man loopt door, zal het gesprekje nog vaak herhalen, agent gaat verder.

       ‘Ik mag het je niet vertellen, dus mond houden, die Jochem, zo heet ie, dat klopt, die zijn moeder is niet zo’n lieverdje. Dat oude mens in dat verpleeghuis, net zo lang met een kussen tot ze gestikt is. Moet je je voor stellen. Heb jij een oma?’

       Ik schud nee.

       ‘En maar beweren dat het goed was bedoeld. Dat soort goed. Dat vrouwtje dat vermoord is scrabbelde elke dinsdagmiddag. Legde nog woorden van 7 letters. Zonder bril. Dat lukt mij niet eens.’

       Hij print wat genoteerd is, en laat het mij lezen. Ik zet mijn handtekening. Klein en bekrompen, gatverdamme, mag het over.

       ‘Die Jochem was die nacht bij zijn vader. Zegt z’n vader zelf. Aardige man. Lekkere familie overigens. Sta je niet bij stil.’ Hij praat terwijl hij mij de deur uithelpt.

 

Misschien hebben ze met z’n tweeën wel de caravan voorgereden, en volgeladen.

 

 

 

 

margriet - geen koe 20.JPG (9534 bytes)

 

 

Er is iets met pakken. Mensen dragen steeds vaker pakken; dat is de tijd van de eeuw. Willem bijvoorbeeld. Wie betaalt zijn kleren? Willem werkt niet, hij hoeft niet, hij heeft alles al. ‘Je hebt maar weinig nodig. Gewoon niet willen hebben wat je niet nodig hebt.’ Hij debiteert fantastische dingen, als hij niet zwijgt. Als hij zwijgt is hij een jonge god, die prettig arrogant op ons neerkijkt. Als je hem begrijpt, zie je dat hij lacht om zichzelf. Dat doet hij met zijn haar dat nooit gekamd is, en de schoenen die fout zijn bij zijn pak. Tijdens toetsen kijk ik naar hem. Hij buigt zich niet over zijn papier. Af en toe doet zijn hand wat. Hij weet dat ik kijk. Wij mogen elkaar wel.

       Willem lijkt voorbestemd voor Jeanet. Maar ze haten elkaar. Als Willem praat trekt Jeanet haar hoofdhuid tot gepijnigde plooien. Zelf heeft Jeanet het praten in zijn nabijheid opgegeven. Niemand kan verklaren waarom dat zo is. Dat ze wat met elkaar hebben gehad, lijkt de eenvoudigste verklaring. Ik denk dat ik Willem begrijp omdat ik niet zonder Jeanet kan.

 

       We hebben het over de laatste weken.

       We tellen de dagen.

       We pompen de vakantieplannen op.

 

Erik heeft krulletjes. Als ik langs hem loop moet ik ze altijd even aanraken. Erik vindt alles goed. Hij draagt een broek die zo wijd is dat in iedere pijp wel een vriendinnetje kan. De stof hangt gekreukeld en bemodderd op zijn schoenen. Hij draagt shirts zonder tekst of beeld; soms draagt ie een colbert dat ook te wijd is. Er komt een tijd dat dit nog belachelijker zal lijken dan het nu al doet.

       Erik kan heel stil zitten, alleen zijn ogen schieten rond. Schoolwerk maakt ie niet, Erik is stoned volgens sommigen, maar dat is ie niet. Dat zeggen ze omdat ze niet snappen dat iemand zo stil kan zitten. Wat Erik na schooltijd doet, is niet duidelijk.

       Sporten kan hij prima, als het met een bal is. Dan lijkt hij twee keer zo lang. Alles beweegt dan aan hem. In de kleedkamer zit hij na afloop te wachten tot broek en colbert als vanzelf weer aan zijn lichaam komen hangen. Meestal is hij te laat; als hij voor straf extra vroeg moet komen de volgende dag, komt hij eveneens te laat. Hij kan op uiterst charmante manier ‘het spijt me’ zeggen.

       Meester Zwart houdt van kinderen die werken, zoals hij dat zegt. Maar Erik kan geen kwaad bij Zwart.  Zwart houdt van kinderen die stil zijn, of van krullen. Zwart houdt van de dodenherdenking op 4 mei, omdat het dan zo stil is. Het is een mysterie waarom Zwart niet klaagt over Erik. ‘Zwart is pedo,’ volgens K.

       Ze zeggen dat Erik op de rails liep. De trein die net optrok, remde tijdig af. De spoorwegpolitie ontfermde zich over Erik, en later de andere instanties. ‘Als je het doet, moet je het goed doen,’ zegt K. K. betekent klootzak. Ik ben woedend. Maar vervolgens blijft dat zinnetje hangen in mijn hoofd. K. zegt het beroerd, maar het is geen onzin.

       De volgende week is Erik weer aanwezig. Hij zit vooraan. Dezelfde krullen, de stilte, de grote hoeveelheden textiel, met dat smalle nekje. Dat valt mij nu pas op. Kop op een steeltje heeft hij. Ik zou door z’n krullen willen aaien. Maar dat is nu anders. Het kan niet meer zo achteloos dat het leuk is. En als ik het niet doe, vraag ik me af, of hij iemand heeft om mee te praten. Zo noem je dat, hoewel ik weet hoe weinig praten is, met Erik moet je zwijgen, zoals bij de dodenherdenking gezwegen wordt. Ik neem me voor naast Erik te gaan zitten. Maar als ik hem zie, durf ik niet. Want waarom ik.

 

Willem gaat regelmatig biljarten met vrienden. Dan dragen zij zwarte pakken, witte overhemden en sportschoenen.

       ‘Je mag mee,’ zegt Willem. ‘Dan moet je wel in het zwart. Kun je biljarten?

       ‘Nee.’

       Ik zeg ja, ik zal het leren. Ik draag de jurk van mijn moeder, en sportschoenen.

       ‘Prachtig,’ zegt Chantal. ‘Zie je wel, je moet niet altijd zo bang doen.’

       Ik geloof haar want zo voelt het.

       De jongens leren me biljarten. Ik zie hoe ik de bal moet raken, om hem te krijgen waar ik wil, en dat benul kruipt in mijn vingers. Die voelen lang en behendig. Ze doen wat ik wil. Ik ben fanatiek, dat is lekker. Willem en vrienden kijken toe als ik stoot. Willem tussen de andere twee, armen om de schouders. Willem is de baas. Ze maken achteloze mannengrappen, alsof ze het zelf niet horen. Ik kan alles van ze hebben. Ze zijn cool, en ik ben hun dame. De bal doet wat ik wil.

       We staan met z’n vieren om de tafel, een situatie te bespreken. Een gast ziet ons, zwart als we zijn, en vraagt of er iemand dood is. Hij heeft een buik. Zijn brede nek is rood, zijn kin heeft gebloed. Philip, straatgenoot van Willem, vriend vanaf zijn geboorte, begint te huilen. Zijn ogen gaan glanzen, worden rood, laten tranen lopen. Mooie tranen, bij schijnbaar verdriet dat zacht golft onder zijn huid.

       ‘Sorry,’ zegt de gast.

       ‘Dat zeg je niet,’ zegt Willem tegen de buik.

       Dirk, de vriend van Philip, en daarom die van Willem, pompt zich op tot woede. Zijn armen hangen breed naast zijn heupen. Hij stapt op de vraagsteller af. God wat is hij lelijk.

       ‘Het is goed zo,’ zegt Willem en trekt Dirk terug.

De gast verlaat in verwarring de ruimte.

       ‘Prachtig,’ zegt Willem.

       ‘Schitterend,’ zegt Dirk.

       ‘Solidariteit,’ zegt Philip. En tegen mij: ‘En wat zeg jij?’

       ‘Vrouwen moeten niet praten, vrouwen moeten zorgen.’

       ‘En zoenen.’

       Philip roept ‘Yeah,’ slaat zich op de borst, en veegt zijn tranen weg. ‘Daar drinken we op. De avond is mooi. De nacht is mooi. Het leven is mooi.’

       ‘Philip kan prachtig huilen.’

       ‘Acteren,’zegt Philip. ‘Het is een vorm van concentratie. Ik denk aan mijn vader, dat hij nog leeft, dan komen de tranen vanzelf.’

       We drinken het een en ander. Ik en mijn mannen, de weduwe en de weduwnaars. Ik en mijn maffiosi. En we vertellen elkaar de grote verhalen uit ons leven.

       Dat Philip zijn cavia opereerde met een stanleymes. ‘Je wilt zien wat er in zit; geloven doe je niks.’ Hij legde een vaatdoek onder het beest, en één met een gat erboven, om het kopje af te dekken en het buikje bloot te laten. Het beest wilde niet stilliggen. Dus tapete hij het aan de tafel vast. Zijn zusje moest helpen maar dat ging gillen. Hij was 7 jaar. Zijn zusje 5. Stomme wijven.

       ‘Dat is verschrikkelijk,’ zeg ik.

       ‘Ja, dat is verschrikkelijk,’ zeggen de mannen met grote ernst. ‘Je moet alles zelf doen.’

       ‘Wat ik er uit haalde, heb ik weer terug gestopt, zo goed als ging. Maar ik hield van alles over. Eigenlijk is een cavia een harige zak vol kleffe spullen. Toen heb ik de boel proberen dicht te plakken.’

       ‘En, deed ie het weer?’

       ‘Ik heb tot God gebeden, op mijn knieën, om er weer leven in te brengen. In dat soort kringen verkeerde ik die dagen. Mijn vader heeft zichzelf beter gebeden, beweert hij. Als er een God bestaat, had hij dat niet laten gebeuren.’

       ‘En toen kwam de bliksem,’ zeg ik.

       ‘Je moet me wel ernstig nemen, meisje.’ De gesprekken waren ernstig, hoe bizar ook.

       Ik vertel over de fietstocht. Dat ik het koren inreed. Het lukt me aardig het beeld te schetsen dat daarbij hoort. Ze lachen.

       Ze brengen mij naar huis, drie mannen en ik. ‘Nee, je gaat niet alleen.’ Ze nemen afscheid met ‘dat was het’, en fietsen terug, lawaaiig. Het is 2 uur ’s nachts. Mijn moeder is voor mij haar bed uitgekomen.

       ‘Je ziet er prachtig uit. Ben je gelukkig?’ Wat moet ik zeggen. Het is 2 uur ’s nachts.

       ‘En jij?’ vraag ik.

       ‘Je mag die jurk wel houden,’ zegt ze.

 

Ik wil niks van Chantal, die zit gebogen over haar mobiel, haar huwelijk te regelen, zeg maar. Daphne zit in Oostenrijk, bij iemand die familie zou kunnen zijn. Ze slaapt veel. Jeanet maakt ruzie met elke leraar, en ik moet zeggen van haar dat ze gelijk heeft. Dat weiger ik. Ik kan met Pieternel naar de bijbelstudie, ik kan ruzie zoeken met Vanessa. Willem is God, ik ben afhankelijk van zijn genade, en vandaag ziet hij me niet staan. Hij kauwt chips uit een zak die hem voor wordt gehouden.

       Ik wil niet denken.

       Ik wil niet in de rij staan voor de cola-automaat.

       Ik wil geen ommetje rond de school.

       Ik wil geen gesprekken.

       Ik wil niet doen alsof het me niet schelen kan.

       Maarten staat bij de Drieling. De Drieling is niet echt een drieling. Maar als je er één ziet zie je de anderen ook. Ze hebben alle drie de kraagjes omhoog.

       ‘Hai,’ zegt Maarten.

       Zijn meisje komt met soep. Ze ziet niet graag

dat Maarten alleen staat met anderen. Als het kan blijft ze bij hem. Ze bewondert hem dodelijk. Als Maarten popster was, was zij haar groupie. Die bleke huid, die veel te lange haren, altijd gewassen, die lippen waar je wel naar moet kijken omdat je weten wilt of ze sensueel zijn of chagrijnig. Ze weet alles van literatuur, zit met een boek in de bus, schrijft scripties voor de lol, als ze haar armen vrijheeft. Ze zal van alles wat hij doet, zeggen dat het prachtig is.

       De Drieling is gek op haar.

       ‘Dag Marijke,’ zeggen ze.

       ‘Dag Marijke,’

       ‘Dag Marijke,’

 

Dat ik verliefd word op K, die middag, zeg ik tegen niemand. K. betekent krankzinnig. Ik zag hoe hij langs de regenpijp naar het dak van de school klom. Hij trok z’n overhemd uit. Met gelijkmatige bewegingen bewoog hij zich langs de muur omhoog, drie etages. Hing zich heel even met handen aan de dakgoot, en klom weer terug. Met de kracht van een baviaan. Ik ben de enige die het ziet. Of hij dat wist weet ik niet.

       Hij ziet mij staan. We zeggen niets, dat zijn we niet gewend als hatelijkheden niet aan de orde zijn.

       ‘Waarom ik dat deed, vraag het dan’, zegt hij na de eerste trekken aan een sigaret. Hij knoopt zijn shirt ordelijk dicht.

       ‘Gatverdamme, vieze vingers.’

       ‘Waarom je dat deed?’

       ‘Weet ik niet. Wil ik niet weten.’ Einde gesprek. We staan wat te kijken, en als we gaan moet hij, net als ik, denken dat we wat vergeten zijn te zeggen.

 

Ik ga met hem eten, en naar de bioscoop. Een film die hij niet leuk vindt en ik evenmin.

       ‘Ik dacht dat jij…’.

       ‘Waarom dacht je dat?’

       En dan naar een café waar ik hoop dat niemand ons ziet. Hij valt weer tegen, maar dat weet hij niet. Hij glundert, hij doet zijn best. Ik vind het leuk aan hem dat hij zijn best doet.

Als we afscheid zoenen glijdt zijn hand naar mijn broekje.

       ‘Doe maar niet,’ zeg ik.

       ‘O.’

Hij trippelvingert nog even op mijn dijen. Trekt zich dan terug.

       ‘Ik dacht dat je wel wilde, anders draag je nooit een jurkje. Sorry.’

       Hij kijkt wat sneu.

       Klootzak, moet ik zeggen, zoals ik geoefend heb, maar ik zeg. ‘Je moet geduld met me hebben.’

       ‘Nou tot ziens he’.

       We beten allebei beter.

 

       Klootzak.

 

In zo’n tijdschrift vertelde een vrouw dat ze op een feestje was, en dat ze dacht: ik ben 20, het moet er nu maar eens van komen. Het was niet prettig.

 

 

 

 

margriet - geen koe 20.JPG (9534 bytes)

 

 

Ik ben 18. Het moet er nu maar eens van komen. Ik rijd ‘s morgens de school voorbij. De tas is gevuld met wat kleren. Het tentje heb ik uit de kast gehaald, en weer teruggeduwd. De slaapzakken kwamen van een plank naar beneden zetten. Ik heb ze gelaten waar ze lagen. Eén heb ik meegenomen. De stad uit, de keten van dorpen door, met naast mij rijen auto’s die de stad binnenschuiven. Akkers, spoorweg, heuvelrug. Alle plekken ken ik en herken ik. Mijn vader was de fietser, wat hij erbij vertelde interesseerde mij niet. Wel zijn stem, die werd ritmisch, alsof hij zich inhield om te gaan zingen. Soms zongen wij. Stomweg rechtdoor op de plekken die ik niet ken, is mijn plan. Niks meer zeggen, niks meer horen. Ik zal zingen.

 

Ik was 5, ik had net leren fietsen op een fiets die iets te groot was. Broertje Stefan helpt mij er graag aan herinneren. ‘Ik heb mij rot gelachen. God, wat was je grappig.’ Van iets leuks maakt hij iets irritants. Had ik het zelf maar gezien. Ik reed op een zandweg, mijn vader naast me. Iets lager dan de weg lag een korenveld, de halmen stonden hoog, goudgeel. Ik moest er wel naar kijken. Mijn voorwiel ging z’n eigen weg. Ik reed de weg af, het koren in, te verrast om te remmen. Enige tijd reed ik recht uit. Toen viel ik slowmotion om, mijn val door het koren vertraagd. Alleen mijn rode petje was zichtbaar vanaf de weg.

 

Ik lig op een heuvel. Rondom mij de hei, en daar rondom de rafelige bosrand. Zwart tegen nachtelijk blauw. Ver weg rode lichtjes van een zendmast. Geen ramen. Nauwelijks licht op de sterren na. Er hangt geen nevel in de lucht, er zwerft geen wolk boven de aarde, niets tussen mij en de sterren, behalve afstand. Kale nacht op een kale berg. Ik zal blijven kijken tot ik denk te kunnen slapen. Zolang zie ik sterren. Het is geen zien, het is een gewaarwording. De ruimte ontglipt me.

       Jeanet zou naast me moeten liggen, plat op de rug, van aangezicht tot aangezicht met het heelal: ze zou haar grote bek wel houden, zo klein zou ze zijn. Ze zou ontspannen zijn en mooi. Ik zou haar een verhaal vertellen: ze zou stil zijn en luisteren: God zit in de gevangenis. Met haar hand tekent ze sterren op de muur. ‘En toen?’ Ik weet het niet. Slaap lekker.  Maar mocht er een boswachter verschijnen, dan zou ze weer groot zijn. En lelijk. En onkwetsbaar. En dat is dan wel handig.

       Chantal zou stil zijn.

       En Willem zou stil zijn.

       En K.

       Ik kruip in mijn slaapzak, maak een kussen van kleren. Ik ben bang. Nou en. Je kunt sterren niet met een lijn verbinden, je kunt geen patronen ontdekken. Je moet ze laten zoals ze zijn: licht, in het donker verspreid, als zand over een badkamervloer aan het einde van een zomerdag aan zee. JE kunt niet zien wat je zegt, en omgekeerd. Ik wil dat mijn hart klopt, maar niet zoals nu. Ik lag hier met klasgenoten, jaren terug. We zwegen. Voor het eerst die dag met z’n allen uitgeluld.

       Alleen maar kijken, zover kom je met je ogen. Ruimteschepen. Voelsprieten. Licht. Voetmarsen. Schimmel. Overloop. Water. Pijp. Steel. Want. Woonerf…

       Het jeukt; niet reageren.

       Als het te koud wordt zoek ik een huisje dat leeg staat.

       Een alleen gelaten caravan.

       Ik sla een ruitje in. Zeker weten.

       Ik steel een brood. Zeker.

       Mijn rug doet zeer.

       Morgen is er weer een dag.

       Dit is mooi. Dit is echt mooi. Ik wist niet dat ik het kon. Niemand ziet mij, niemand beweegt. Ik ben getekende aarde. Mijn kleur verdwijnt.

 

Dit is Vierhouten. Achter de boomrand had ik mijn eerste schoolkamp. Kleine houten huisjes, nachten waarin je geen moeite had met wakker blijven. Hopen dat niemand je stom vond. Sterren kijken ’s nachts. We hadden ons kampvuur tot grote hoogte laten vlammen, vonken schoten weg.

       Daar hangen ze nu sterren te zijn.

       Maandag begint de toetsweek, daarna is het vakantie. Ik ga niet leren, ik zal geen meer boek aanraken voordat de vakantie voorbij is, ik zweer het, ik ga verwilderen, ik ga weigeren, ik ga overleven. En maandag verschijn ik smerig en vuil in de gymzaal, ik lees de opgaven, in volle rust, en geef antwoord op de vragen voor zover mijn kennis reikt. Laat ze maar toetsen wat ik geleerd heb, en niet wat ik er heb ingestampt. 

       Ik bel naar huis: ‘Mam in mijn bureaula ligt mijn dagboek. Dat moet je maar bekijken.’ Dan hang ik op. Als ze mijn boek bekijkt weet ze dat ik een kunstenaar ben. Ze zal me begrijpen. Wij kunstenaars doen de dingen anders. Ze zal trots op me zijn.

 

Later zal ik de kunstacademie doen. Halverwege het jaar oordeelt men dat ik niet geschikt ben. En dan ga ik werken. Eerst bij een uitzendbureau, en dan in een café waar je ook kunt eten. Ik draag de dienbladen, ik vraag wat mensen willen. Als het druk is loopt het zweet langs mijn wangen. Dan weet ik zelf niet wat ik zeg, maar dat voelt prettig. Als de drukte voorbij is loop ik glimlachend rond, lang schort tot op mijn schoenen. Ik hoor mensen praten. Er komen mensen die elkaar van alles te vertellen hebben, ze lachen, ze huilen, maar echt ruzie maken ze nooit, mensen die samen eten willen wat van elkaar, of met elkaar. Mooi is dat. Maar ik mag mij er niet me bemoeien. Dat is waar ik goed in ben.

       Als ik jarig ben word ik getrakteerd op een feestelijke maaltijd. De kok geeft mij een zoen. En een kus. En komt tegen over mij zitten. Hij zal wel wat van mij willen.

Misschien ga ik wel studeren.