Lopen van slavernij naar vrijheid - David Snuijf

Er zijn vele manieren om de sederavond te vieren. De ene groep houdt zich wat traditioneler aan de volgorde en de inhoud van de avond, de andere handelt wat meer naar eigen invulling. Gelukkig biedt de haggada ons deze mogelijkheid én nog vele andere. Van huis uit ben ik gewend steeds een iets andere seder te houden.

Uiteraard begint de avond niet op de avond zelf, maar enige tijd ervoor. Het zit ’m voor een groot deel in de voorbereiding. Bij het uitnodigen van de gasten kan je al rekening houden met de avond die je voor ogen staat. Zal deze avond worden gemarkeerd door inbreng van kinderen, verhalen van vroeger, oeroude teksten, moderne stukken of juist door muziek? Een leuke combinatie is natuurlijk ideaal!

Praktisch is het het handigst als iedere participant dezelfde haggada heeft, tot dezelfde kinder-haggada met eventueel kinderkrijtjes voor de kinderen. Buiten dat dit zoekacties tijdens de avond voorkomt, biedt het de gelegenheid de haggada van te voren op te delen in stukken - op z’n minst evenveel als het aantal gasten - en iedereen zijn/haar eigen te lezen stuk toe te sturen. Als je dit enkele weken eerder doet, kan je de gasten ook verzoeken naar aanleiding van hun specifieke passage iets extra’s te zoeken of bedenken, iets wat aansluit op hun eigen leven, in het hier en nu.

Vragen

Ik doe enkele suggesties om van de slavernij naar vrijheid te lopen. Iedereen die zelf met allerlei vragen zit, kan deze uiteraard op deze speciale avond stellen.

Waarom is deze avond anders dan alle andere avonden? Buiten de geijkte antwoorden uit de haggada kan je je hier al afvragen waarom we hier de uittocht uit Egypte zitten te vieren, waarin God ‘wonderen’ verricht? Hoe denkt een ieder daarover? Waarom stellen we een God boven ons en heeft de mens een godsdienst nodig? Is godsdienst een overlevingsmechanisme?

Awadim hajinoe - slaven waren wij! Bestaan er ook gelukkige slaven? Hoe zie je dat in déze tijd? Is het een oerbehoefte van de mens om autonoom te zijn?

De vier vragen van vier verschillende karakters. De chacham: wie zie jij als chacham(a), als wijze in deze tijd, en waarom? Wie is voor jou een rolmodel, voorbeeld van de ‘brave’ en wie zie jij als slecht. Ga van klein naar groot, van de micro- naar de macro-wereld; kijk om je heen, kijk naar je omgeving, kijk naar Israel. Degene die niets weet te vragen: ken jij iemand of een bevolkingsgroep die niets durft te vragen?

Hoe zit het met de orthodoxie ten opzichte van de liberale Joden wat betreft vragen (stellen)? Bij liberalen liggen antwoorden niet zo vast, tradities worden soms aangepast, tefillot veranderen van expliciete gebeden in meer ecologische en geslacht-neutrale teksten. De ‘lopende’ halacha is vertaald naar deze tijd. Hoe denken we daar allemaal over?

De tien plagen. Wat zijn de tien plagen van onze tijd? Niet door Gods handelen, maar door natuurrampen, onrecht en wreedheden die mensen elkaar aandoen. Dit zijn bekende analogieën van verklaringen naar deze tijd. Vooral voor de jongeren in de groep is het interessant en leerzaam hier iets over te vertellen.

Naseder

Inmiddels is de seder dan al zo ver dat de geur van de kippensoep ons vanuit de keuken als een ‘elfde plaag’ belaagt. Bijna is het moment van eten daar. Daarna begint de uitgebreide naseder met de vele liedjes. Natuurlijk zijn vooral de oude melodieën mooi en soms melancholisch, maar probeer ook eens nieuwe(re) melodieën, eventueel van het Internet. Ik herinner me van vroegere seders dat mijn zus Ruthy en ik liedjes uit de musical Joseph and the Amazing Technicolor Dreamcoat hebben gezongen, wat we erg leuk vonden.

Dit jaar zullen wij alle gasten vragen magied te zijn, om te vertellen over iets dat hun persoonlijk heeft geraakt, iets wat ze in een tekst zijn tegengekomen, waar dan ook, zodat we samen kunnen bedenken hoe dit zich verhoudt tot onze teksten van deze avond. Chag Pesach sameach en een hele fijne seder!

De overige artikelen zijn te lezen in Levend Joods Geloof nr. 4 2006

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice










De taal van de vijand - Heinz Vijgenboom

Een van mijn kampgenoten in Westerbork en later tot in Birkenau (Auschwitz II) was Frits. Hij kwam, zoals schrijver dezes, uit Wenen, was ongeveer acht maanden ouder en had de laatste klas van het gymnasium nog kunnen bezoeken; ikzelf heb een klas eerder moeten afhaken, in 1938.

In Westerbork hadden Frits en ik het meeste contact toen hij stoker was in het ketelhuis en ik machinist. Op een bepaald tijdstip kregen we uit de strafbarak een zekere heer Becker om kolen te sjouwen. Dat lieten we de ons toegewezen ‘strafgevallen’ uiteraard niet doen. Herr Becker was trouwens professor germanistiek geweest, en zo gaf hij voor de ketel geregeld college Duitse klassieken, vooral Goethe. Als gewillige toehoorders probeerden Frits en ik elkaar de loef af te steken.

Begroeting

In het late najaar van 1945, na terugkomst uit de kampen, had Frits mijn naam aangetroffen op een van de lijsten van overlevenden. Zelf kwam ik inmiddels aan de weet dat hij in Utrecht zat. Er werd een ontmoeting afgesproken en aangezien ik reeds een fiets had, zouden wij elkaar in Utrecht treffen op een aan ons beiden bekende plaats bij de sterrewacht Sonnenborgh. Zo kwamen we op die bewuste dag op de afgesproken plek van twee kanten aan lopen en mijn begroeting was zoiets als: ‘Servus Fritz, schön dass man dich wieder sieht’. Frits bleef staan en hij sprak: ‘Ho, dit is de taal van de vijand en die is voor mij dood. Ik praat nog eerder Latijn met jou’. Ik heb daar wel een en ander tegenin gebracht in de zin van: ‘Aber Fritz, was ist denn los mit dir? Willst du Goethe oder Hölderlin (zijn lievelingsdichter) nicht mehr lesen?’ ‘Dat wel’, zei hij, ‘en zodra ik de middelen heb, zal ik mij vertalingen aanschaffen’. In die discussie bleven we steken en we gingen niet boos, maar zonder wederzijds begrip uit elkaar.

Dat begrip had ik feitelijk wel moeten opbrengen, maar zo zat ik toen nog niet in elkaar. Mijn eigen gedrag na de bevrijding in Mauthausen op 5 mei 1945 tot in augustus van dat jaar had immers soortgelijke trekken. Tijdens mijn verblijf in het toenmalige geallieerde hospitaal op het eiland Mainau (in het meer van Konstanz) en later, om op te knappen, in een soort sanatorium in Herisau (Zwitserland, Appenzell) sprak ik Nederlands binnen onze groep en verder Engels, maar geen Duits, of alleen met een gemaakt accent tegen personeel dat niets anders sprak. De meesten van ons waren in die tijd in meer of mindere mate depressief en een psychiater of psycholoog die op ons werd losgelaten, kreeg praktisch geen vat op ons.

De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods Geloof nr. 4 2006

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice










Buitenposten van joodse beschaving - Menno van der Horst

Wat kan het Verbond van Liberaal-Religieuze Joden betekenen voor de kleinste aangesloten gemeente? Als voorzitter van die kleinste gemeente, de LJG Twente, wil ik deze vraag wat ombuigen naar: wat kan dit Verbond betekenen voor de kleinere gemeenten in de mediene.

In eerste instantie is dan bepalend, dat deze gemeenten, althans voor de randstadbewoners, op grotere afstand buiten het joodse centrum van Nederland liggen. Dat heeft tot gevolg dat deze gemeenten zich al in een zeker isolement bevinden, dat nog wordt versterkt door het vacuüm waarin zij verkeren, het grotendeels ontbreken van joodse inwoners in de mediene. Mijns inziens moeten we deze gemeenten dan ook zien als buitenposten van de joodse ‘beschaving’ in ons land. Wanneer ik aan het Verbondsbestuur de vraag zou stellen: willen jullie deze buitenposten handhaven, dan ben ik ervan overtuigd dat die positief zal worden beantwoord. Gelukkig maar, want onze leden zijn erg gelukkig met hun gemeente.

Willen wij het contact met het joodse centrum van Nederland handhaven, dan is voor ons, mediene-Joden, gezien de afstand een extra inspanning nodig. Min of meer gedwongen, maar gezien onze, zeg maar, geestelijke behoeften hebben we het er graag voor over. Vanuit het joodse centrum echter wordt mijns inziens helaas te weinig ondernomen om zelf óók het contact met de medienegemeenten te onderhouden. Vanuit de randstad zouden bestuursleden of gewone leden van de LJG af en toe hun gezicht moeten laten zien in die kleine gemeenten en daarmee het belang aangeven dat zij aan die kleine gemeenten hechten. Zij zullen er zeker allerhartelijkst worden ontvangen. Bovendien zou het voor velen een aparte ervaring zijn de sfeer van de kleine kehillot op te snuiven en kan het gevoel van saamhorigheid binnen Liberaal Joods Nederland worden versterkt.

Op dit moment is de realiteit dat de gemiddelde randstadbewoner zich liever niet in de mediene waagt en ook van de afstanden daar amper een idee heeft. Zo kom ik nog wel eens een opmerking tegen als: Emmen? Dat ligt toch vlak bij Enschede?

Een heel ander punt waar het Verbond een rol in zou kunnen vervullen, is onderzoek te laten plegen door bekwame p.r.-mensen of psychologen hoe een aantal ver afstaande Joden in de mediene kan worden benaderd, zodat wij hen uiteindelijk in onze gemeenten kunnen absorberen. Wanneer wij uitgaan van de uitkomsten van onderzoek van Joods Maatschappelijk Werk moet het om verhoudingsgewijs grotere aantallen mensen gaan en juist in onze kleine gemeenten moeten wij aanwas van leden zien te krijgen. Het vinden van de juiste methoden om mensen te benaderen voor dit doel zou een hoge prioriteit moeten krijgen in het Verbond.

Tot slot wil ik het hebben over de financiële mogelijkheden van het Verbond. Na ruim acht jaar als penningmeester van het Verbond te hebben gediend, denk ik enig recht van spreken te hebben over de financiële positie van ons kerkgenootschap. In een enkel woord gesteld, is die ronduit slecht. Er is doodeenvoudig zo goed als geen kapitaal aanwezig waarvan rente kan worden getrokken, waarmee nuttige zaken voor de aangesloten gemeenten kunnen worden gedaan. Het is zelfs vechten geblazen om het kleine kapitaaltje dat aanwezig is, in ieder geval nominaal te kunnen behouden. Zó groot is de druk op de penningmeester om gelden voor inderdaad belangrijke zaken te besteden. Gelden die er gewoon niet zijn.

Aan Marorgelden is in het recente verleden een zeer groot bedrag beschikbaar gekomen, echter geen eurocent is ten goede gekomen aan het Verbondskapitaal. De gelden zijn slechts beschikbaar voor projecten. De praktijk is nu dat het Verbond, wil het van deze gelden profiteren, eerst een project moet indienen, waarbij het bovendien een zelfde bedrag moet ophoesten als aan Marorgelden wordt aangevraagd. Zo wordt nog eens extra druk uitgeoefend op de beschikbare kapitaalopbrengst van het Verbond.

Ik droom er nog steeds van dat vroeg of laat een percentage van de Marorgelden aan het Verbondskapitaal kan worden toegevoegd, zodat ons kerkgenootschap ook voor de aangesloten gemeenten uit zijn opbrengst uit kapitaal iets zou kunnen betekenen. Dit zou in wezen nu al een belangrijke functie van het Verbond behoren te zijn.

Ook voor de kleinere gemeenten, zoals de onze, zou dit van groot belang kunnen zijn. Denk maar aan de komende landelijke Oneg Sjabbat, die op 3 juni bij de LJG Twente wordt gehouden en die ons hoofdbrekens bezorgt hoe we onze begroting rond kunnen krijgen. Vergeet niet dat wij niet over grote zalencomplexen beschikken om grotere groepen mensen te ontvangen, wat betekent dat bijna alles moet worden uitbesteed.

Ik zou dan ook willen eindigen met de stelling dat een behoorlijk Verbondsvermogen voor de toekomst van ons kerkgenootschap uiteindelijk van levensbelang zal blijken te zijn. En daaraan zou het Verbondsbestuur met voortvarendheid moeten werken, bijvoorbeeld door het houden van acties en door het vinden van sponsors.

De overige artikelen zijn te lezen in Levend Joods geloof nr. 4 2006

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice










Ze’ev Bar: 'Toen zat ík in een gat in de bossen op de veluwe' - Shirah Lachmann

Ze’ev Bar (geboren Walter Bartfeld) is een zionist in hart en nieren. Hij is al weer bijna dertig jaar in Nederland, maar nog altijd voelt hij zich een Israeli. Zijn familiewortels liggen in Oost-Europa. Tijdens de Tweede Wereldoorlog dook hij met zijn ouders en zus onder op de Veluwe. Deel 1 van een drieluik: over familiegeschiedenis, zijn jeugdjaren en de oorlog.

‘Ik ben geboren in Zwickau, in Saksen, in 1931. Mijn grootvaders kwamen allebei uit orthodoxe kringen in oostelijk Galicië, nu deel van Oekraïne; beiden trokken naar Duitsland. Mijn grootmoeder van vaders kant kwam uit een Beiers plattelandsgeslacht van veehandelaren. Van moeders kant kwam grootmoeder uit een zeer welgestelde, regente familie uit Bohemen, klokvrij.’

Eierhandel

Grootvader Weiser, van de Galicisch-Boheemse tak van de familie, ging in de eierhandel, waar hij een imperium mee opbouwde. ‘Op goed moment kon je in Duitsland geen ei meer kopen of het kwam van mijn familie. Grootvader had een chassidische achtergrond, terwijl zijn vrouw een bijna antisemitische, geassimileerde vrouw was. Beiden leidden hun eigen leven. Zij ging naar de Duitse ‘Tempel’ van de familie Schocken; hij naar z’n sjtiebel. Tussen deze tegenpolen groeide mijn moeder op als enig kind. Van haar vader erfde zij haar intense gevoelsliefde voor het Jodendom. Haar geloof in God ging gepaard met totále onwetendheid; haar vader durfde haar thuis niets te leren.

‘Mijn vader kwam uit een streng orthodox gezin met veel kinderen. Kleine middenstanders, maar hun kinderen waren hoog opgeleid. Dat was toen zeer opmerkelijk. Mijn vader was een beroemd sportman; hij kwam voor de zionistische sportvereniging Bar Kochba uit in de tienkamp en werd nationaal kampioen van Duitsland. Aanvankelijk werkte hij als houthandelaar; hij koos het hout uit voor een befaamd merk vleugels. Hij trouwde dus met de dochter van de eierhandelaar Weiser en werd compagnon in de zaak van zijn schoonvader. Van de orthodoxie bleef bij mijn vader zodra hij het huis uit was niets over. Hij werd aangeraakt door het zionisme, vandaar zijn keuze voor Bar Kochba.

‘De zaak van mijn ouders is totaal kapotgemaakt door de moffen. Iedereen zocht zich overal ter wereld een goed heenkomen. Vader had een affidavit voor Palestina aangevraagd, maar dat kwam maar niet. Toen zag hij een advertentie van iemand in Den Haag die zijn zaak, een koffiehandel en theebranderij op de Denneweg, wilde verkopen. Hij heeft kans gezien naar Den Haag te gaan; het bleek te gaan om een man met een Duitse vrouw die terug wilde naar Hamburg.’ Duitse Joden mochten toen al geen geld meer uitvoeren, maar door deze onderhandse transactie bleef het geld in Duitsland.

Onrust

‘Zo kwamen wij in april 1937 naar Nederland, tot op het laatst gekweld door de vreselijke angst dat ze ons uit de trein zouden halen. In ons nieuwe huis was het onrustig. Onze ouders kenden geen Nederlands, kenden de omgeving niet, de zaak was verlopen, ze wisten niets van koffie en thee. Bovendien werd mijn zus Erny datzelfde jaar vreselijk ziek; ze stierf bijna. Ze bleek osteomyelitis (beenmergontsteking, sl) te hebben. Bijna drie jaar lag ze in het Zuidwal ziekenhuis. Ik werd veel aan mezelf overgelaten, leerde Nederlands vooral op straat. En op de achtergrond woedde voor ons ondertussen al de oorlog: familie op doorgang naar het buitenland, brieven.

‘Ik ben een oktoberkind en pas met zeven jaar mocht ik naar de grote school. Maar lang duurde dat niet, want in september 1940 kwam het bericht dat we binnen 24 uur ons huis en de zaak moesten verlaten en dertig kilometer van de kust moesten gaan wonen. Vader heeft een huisje in Nunspeet gehuurd. Van de ene dag op de andere was hij brodeloos, maar voor ons was het héérlijk. Hij had zeeën van tijd voor ons; we maakten fietstochten. Ik ging op de dorpsschool totdat joodse kinderen in januari 1943 niet meer naar school mochten. Ik heb dus drie jaar lagere school gehad! Ik zwierf rond in de omgeving. Mijn vriend Gert-Jan en ik verkochten klaver en dennenappels; we fokten konijnen. We waren echte boerenjongens, kleine handelaren. We zijn nog altijd goed bevriend.

‘Ondertussen werd de onderduik voorbereid. Vader wilde geen andere mensen in gevaar brengen, dus niet in huis bij anderen. En door zijn vroegere opleiding had hij een gedegen kennis van de natuur.’ Vader Bartfeld speelde met de gedachte van een hutje in de bossen, maar dan moesten er ook vertrouwde personen voor de ravitaillering zijn.

De rest van dit artikel kunt u lezen in Levend Joods Geloof nr. 4 2006

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice











De boodschap van ’n lege winkelwagen - Judy Jaffe-Schagen

Op het eerste gezicht denk je dat het een reclameposter van Ikea is. Maar waarom zou Ikea zijn produkten adverteren door middel van een afbeelding van een leeg winkelwagentje? En waarom kost dat wagentje 56,99? Dan blijkt dat het welbekende blauw met gele logo van Ikea, compleet met een ‘r’ (het teken van een registered trademark), niet het woord Ikea, maar het woord Israel bevat. Eigenlijk wordt de verwarring met deze ontdekking alleen maar groter.

Dit affiche was vorig jaar te zien op een tentoonstelling in het Amiad centrum in Jaffo, in Tel Aviv. De tentoonstelling was georganiseerd door de Shenkar Academy for Engineering & Design.

In 2003 waren 56 bekende ontwerpers gevraagd een ontwerp in te dienen voor een affiche ter ere van Israels 56ste Onafhankelijkheidsdag. Een jaar later kon iedereen, anoniem, een ontwerp indienen voor het affiche voor Israels 57ste Onafhankelijkheidsdag. De jury bestond uit Dan Reisinger, Yaki Molcho en David Tartakover, drie van Israels bekendste ontwerpers. Van de 300 inzendingen kreeg het hier besproken ontwerp, van Anat Bachar, de eerste prijs. Jaren geleden was het heel gebruikelijk dat er voor Israels Onafhankelijkheidsdag een affiche werd ontworpen. Deze affiches geven een interessant beeld van de Israelische samenleving.

Het is te hopen dat deze traditie, die twee jaar geleden weer is opgepakt, doorzet. Lieten de affiches van 2004 nog vooral verwijzingen naar politiek en terreur zien, het jaar daarop ging het veel meer over, zoals Bachar zegt, ‘normal stuff’, zoals menselijke relaties.

Grafisch ontwerpen

Voordat Anat Bachar deze prijs in de wacht sleepte, was zij vrijwel onbekend. Slechts twee jaar eerder was zij afgestudeerd aan de Shenkar Academie, richting grafische vormgeving. Bachar werd op 15 maart 1979 geboren in Tel Aviv. Zo lang als zij zich kan herinneren, wilde ze al kunstenaar worden. Uiteindelijk koos zij echter voor grafisch ontwerpen.

De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods Geloof nr. 4 2006

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice











De droom van joodse autonomie - Paula Gruber

In het najaar van 2005 werd tijdens het Joods Film Festival in Amsterdam onder andere een film over Birobidzjan vertoond. De geschiedenis van dit Joods Autonoom District, de oprichting ervan en de euforie daarover bij veel Joden en de droeve teloorgang, is nog altijd vrij onbekend. Het is een triest hoofdstuk uit de geschiedenis van de Joden in de Sovjet-Unie. Wat waren de motieven om dit gebied op te zetten, hoe werd het plan ten uitvoer gebracht en vervolgens tot tweemaal toe op brute wijze onmogelijk gemaakt?

Onder de tsaren hadden de Joden uitsluitend het recht zich binnen een gesloten territorium te vestigen (Pale of Settlement), gelegen in het westen van het rijk. Maar zelfs binnen deze beperkte grenzen was het hun niet toegestaan enig land te bezitten of bepaalde beroepen uit te oefenen, terwijl zij wel dubbele belasting moesten betalen. Bovendien waren de kansen om werk te vinden in de dun gezaaide grote bedrijven in deze weinig geïndustrialiseerde gebieden praktisch nihil. De grootste groep binnen de joodse gemeenschap was die van handwerkers en kleine handelaren. Zij leefden in grote armoede. Hun situatie verslechterde bovendien meer en meer door het groeiende aantal mensen dat binnen de beperkte ruimte van dit gesloten gebied moest leven. Talrijke pogroms maakten hun leven daarbij nog onzekerder. Geen wonder dat juist onder deze ‘kleinburgers’ een groot aantal Joden actief deelnam aan het omverwerpen van de tsaristische regering.

Eigen inbreng

De post-revolutionaire tijden waren voor de Joden ook buitengewoon moeilijk. In de nieuwe maatschappelijke orde van de planeconomie was er met de overname van de industrie door de staat en de collectivisatie van de landbouw geen plaats meer voor ‘kleinburgers’. Gezien hun minimale inbreng tot dan toe in de landbouw en de industrie was hun aanpassingsproces in na-revolutionaire tijden moeilijk. Om niet van honger om te komen of als paria’s te worden behandeld, moest er snel worden gehandeld. Bij de verdeling van het land van de vroegere grootgrondbezitters kregen ook Joden stukjes grond te bewerken. Deze maatregelen waren echter niet voldoende en de verdeling van de grond verliep chaotisch en inefficiënt. Er moest een andere oplossing worden gevonden.

Een aantal leiders was van mening dat de Joden moesten assimileren en in de Russische maatschappij moesten opgaan. Onder hen waren Lenin en Trotski (zelf een geassimileerde Jood). Stalin, die zelf tot een minderheidsgroep behoorde, was echter van mening dat de veiligheid en de garantie van het voortbestaan van de Sovjet-staat groter zou zijn, als elke nationaliteit haar eigen inbreng had in de Unie van de Sovjets. Op het tiende Partijcongres, in 1921, werd daarom een resolutie aangenomen over de ‘gelijkheid van nationaliteiten’ en ‘het recht van de nationale minderheden op een vrije nationale ontwikkeling’. In een toespraak in november 1926 zei president Kalinin dat de Joden om hun natie te behouden een zware taak wachtte: het omvormen van een aanzienlijk deel van de joodse bevolking tot een gevestigd landbouwvolk.

De grote moeilijkheid was een passend vestigingsgebied voor de Joden te vinden. Het eerste voorstel, de Krim, waar al een groot aantal Joden woonde, stuitte op verzet van de eveneens daar wonende Tataren. De conclusie was dat er, om etnische conflicten te vermijden, moest worden gekozen voor een dun bevolkt gebied.

Verre uithoek

Het verre oosten van de Sovjet-Unie lag geheel open voor kolonisatie. Uiteindelijk viel de keuze op Bureya (later Birobidzjan genoemd). De joodse leiders waren er in meerderheid tegen. Het was een afgelegen, onbekend gebied in een uithoek van Siberië, 8.000 kilometer van Moskou, ver weg van de traditionele joodse sociaal-culturele centra. Het lag aan de grens met Mantsjoerije, was vrijwel onbewoond. De streek heeft een continentaal klimaat met zeer koude, droge winters en hete regenachtige zomers en werd geplaagd door bloedzuigende insecten.

Het grootste deel van het gebied bestond uit bossen en moerassen die niet geschikt waren voor kolonisatie. Eerst moesten in de taiga wegen worden aangelegd om zich te kunnen verplaatsen en moesten de moerassen worden drooggelegd voordat met landbouw kon worden begonnen.

De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods Geloof nr. 4 2006

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice