Een open brief over Zivilcourage - Hans Fels

Beste Awraham,

Hoewel ik eigenlijk nooit een religieuze opvoeding heb gehad, ben ik jaren geleden lid geworden van de Liberaal Joodse Gemeente in Den Haag, waar jij de rabbijn bent. Het was een bewuste stap van mij om lid te worden van een synagoge in de stad waar mijn grootvader Mozes, emigrant uit Polen, iedere week de synagoge bezocht. Een daad van respect, het herstellen van een band die zo gruwelijk verbroken is. Ik kom niet of nauwelijks in je synagoge in Den Haag, maar met dankbaarheid denk ik eraan terug hoe je me hielp, terwijl ik struikelde over de zinnen van het kaddisj bij de begrafenis van Annetje, mijn moeder zaliger. Daar voelde ik de warmte en de onmetelijke menselijkheid en vooral de wijsheid die ons generatie op generatie gevormd heeft.

Tijdens Rosj Hasjana ontvang ik ieder jaar een kaartje van je. Je schrijft over zorgen van de wereld en dat we elkaar nu echt eens uitgebreid moeten spreken. Dan komt er weer niets van - omdat we allebei zo druk zijn - tot we het volgende jaar weer ons voornemen bevestigen. Ik volg je stappen redelijk nauwgezet en ben verheugd te zien dat jij een rabbijn bent die aantoont dat het liberale Jodendom zich om de grote wereld bekommert. Ik zie je bij hongerstakende asielzoekers, ik hoorde je over ecologie, over ontwapening, over honger in Afrika, over vrijwel alles wat deze wereld zo’n dorre, onmenselijke planeet maakt. Ik weet ook dat je in Israel contact hebt met progressieve rabbijnen.

Waarschuwen

Een aantal jaren geleden ben ik toegetreden tot de raad van advies van ‘Een Ander Joods Geluid’. Hoewel ik het een verschrikkelijke naam vind, meende ik aan het verzoek gehoor te moeten geven. Teveel rabbijnen en andere vooraanstaanden uit de joodse gemeenschap in Nederland spreken namens dé Nederlandse Joden over kwesties die het politieke conflict tussen Israel en de Palestijnen betreffen. Lid worden van EAJG wilde ik niet, maar een functie om te adviseren en ervoor te waarschuwen geen al te grote fouten te maken, accepteerde ik. Israel gaat me aan het hart. Als jong kind al ging ik erheen om mijn familie te bezoeken, en sinds die tijd ben ik ontelbare malen teruggekomen. Het grootste deel van mijn familie woont er; mijn beste vrienden zijn daar. Ook mijn werk brengt me al meer dan dertig jaar constant naar Israel.

Mijn werk daar is kritisch over de Israelische politiek ten aanzien van het probleem ‘Palestijnen’. Ik probeer te begrijpen, te doorgronden en uit te leggen waarom het is zoals het is en altijd ben ik blijven hopen. Mij wordt wel eens verweten dat ik te mild, te voorzichtig, ben wanneer het over Israel gaat. Ik denk dat deze voorzichtige opstelling een wezenskenmerk is, omdat wij leerden voorzichtig te zijn in dit Nederland, dat ons duidelijk maakte dat je niet zomaar iedereen kan vertrouwen. Dat wantrouwen is in mijn systeem verankerd. Nooit heb ik kunnen bevatten dat Nederlandse politieagenten mijn grootvader, zijn broers, mijn grootmoeder, haar broers en zusters, mijn ooms en tantes en mijn eigen moeder op de trein naar Auschwitz en Sobibor hebben gezet. Dat Nederlandse machinisten de treinen bestuurden. Dat personeelsleden van ons familiebedrijf hun baas aangaven en dat Nederland zijn ogen sloot voor wat er gebeurde. Dat is Nederland en dat is Europa en daarom is voorzichtigheid wellicht in mijn genen gebakken. Natuurlijk is Nederland ook het land van Johannes Post, van Hanny Schaft, Krijn Breur, van Menno ter Braak en Gerrit Jan van der Veen. Ook het land van honderden, duizenden die lijf en goed riskeerden, omdat ze weigerden te buigen voor onrecht en onmenselijkheid.

Boze Israeli

Hoe anders wij in Europa zijn, merkte ik onlangs toen ik met een Israelische regisseur, Benny Brunner, werkte in Israel. Wij volgden de bouw van de muur die Israel moet scheiden van de Palestijnen. Benny is een boze Israeli, boos op de politiek van zijn land, boos op zijn regering, verontwaardigd over de morele implicaties van de bezetting. Hij is een man die droomt dat het allemaal anders kan. Hij is vooral niet veel anders dan iemand die kritiek heeft op de politiek van zijn land. Je kan het met hem eens zijn, je kan het ook níet met hem eens zijn, maar één ding is duidelijk: hij is niet anders dan iemand in Nederland die zich zou keren tegen de politiek van de regering Balkenende, die zich inzet voor het milieu of vecht voor de rechten van asielzoekers. Niet meer en niet minder. Geboren en getogen in Israel, heeft hij niets van de ‘onderste lagen’ die ons hier zo omzichtig hebben gemaakt.

Begin dit jaar schreef dr Uzi Landau, minister in de regering van Ariël Sharon, in de krant Ha’arets het volgende: ‘Zij die Israel haten hoeven niet langer gebruik te maken van de pogingen het Europese antisemitisme nieuw leven in te blazen. Linkse Israeli’s, geleid door de initiatiefnemers van de ‘Akkoorden’ van Genève doen dat beter en hun goede bedoelingen leiden ons naar de hel. Hier zijn drie voorbeelden hoe links Israel bijdraagt tot de Jodenhaat die door heel Europa waart. Nederland 3 toonde een film genaamd De muur van de Israelische filmmaker Benny Brunner....’ Dr Landau noemde als andere voorbeelden de fotograaf Niki Kratzman, die in zijn foto’s aandacht vraagt voor het lot van de Palestijnen, en de voormalige voorzitter van de Knesset, Avraham Burg, die in woedend artikel constateerde dat de Israelische samenleving geen mededogen meer kan opbrengen en slechts haar eigen nationalistische gelijk ziet. Landau besloot zijn artikel met de opmerking dat ‘zij zich zouden moeten afvragen wat zij hebben bijgedragen aan het nieuwe antisemitisme en de roep die uit de kelen van al die antisemieten klinkt: “Joden uit Palestina!” ’ Dr Landau is in het kabinet verantwoordelijk voor het toezicht op de veiligheidsdiensten en de strategische dialoog met de Verenigde Staten.

Zo valt mij dan voor het eerst de twijfelachtige eer toe er door een minister uit het kabinet Sharon van te worden beschuldigd bij te dragen aan het nieuwe antisemitisme van Europa.

De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods Geloof nr. 4 2004

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice










Samen aan het werk voor vrede - Awraham Soetendorp

Beste Hans,

Je hebt mij diep geraakt met je zelfkritisch onderzoek tot de bodem van je ziel, het durven naakt te staan voor je rebbe. En je ongemakkelijke maar terechte oproep aan mij om mijn stem te verheffen en naast je te staan in de strijd om wat rechtvaardig, althans volgens de definitie van Avishai Margalit, fatsoenlijk is in de verhouding tussen Israel en de Palestijnen.

Ik wil met jou de eendimensionale toon van het debat veranderen, voorbij het zwart-witdenken, de grove overdrijving aan weerskanten, en knokken voor de nuance.

De aantijging van minister Uzi Landau is absurd. Joden die kritiek hebben op besluiten en handelingen in de huidige, langs zuiver democratische weg gekozen regering van Israel, wakkeren het antisemitisme niet aan. Antisemitisme is nooit afhankelijk geweest van de handelingen van individuele Joden of welk collectief dan ook. Het is een ziekte die moet worden bestreden - zoals elke vorm van vreemdelingenhaat - met onderwijs en nogmaals onderwijs, tot in den treure.

Twijfel

Ik begrijp wel de verwarring en innerlijke onzekerheid die zijn verwijt bij jou teweegbrengt. Als de dag van gisteren beleef ik de twijfel die mij naar de keel greep tijdens de zitting van het Europees Joods Congres, januari 1973. Ik had mij gemengd in het debat over de vraag hoe de strijd van de Joden in de Sovjet-Unie kon worden versterkt en verbreed. Ik wees erop dat wanneer wij een beroep deden op anderen zich bij het protest aan te sluiten, wij ook onze steun moesten laten horen over onrecht dat ánderen werd aangedaan, zoals de onderdrukking van studenten door het kolonelsregime in Griekenland.

Pandemonium brak uit, de joodse delegatie uit Griekenland verliet de zaal, de zitting werd geschorst. Bestuursleden van het World Jewish Congres kwamen een voor een naar mij toe en verweten mij dat ik ‘Joden achter tralies had gezet’. Ik had een van de ongeschreven regels overtreden: dat kritiek slechts mogelijk is met toestemming van de lokale joodse gemeenschap.

Woedend was ik, en verontwaardigd maar tegelijkertijd onzeker. Als er iets was, wat ik niet wilde, niet kon, was het er de oorzaak van te zijn dat Joden, hun familieleden, in gevangenschap zouden geraken.

Andere tijden, maar dezelfde steen in mijn maag.

Het gaat om onze familieleden. Het is moeilijk over Palestijnse rechten te spreken wanneer doden worden begraven bij een aanslag in Jeroesjalajim en Asjdod. En toch, uiteindelijk helpt het zwijgen niet in dit conflict tussen recht en recht. Maar hoe te spreken?

‘Dat het “anti-israelisme” zo kan lijken op het ouderwetse antisemitisme komt doordat veel joden zich volledig kritiekloos opstellen tegenover de Israelische politiek. En wie zwijgt stemt toe.’ Dit steeds weer herhaalde verwijt van Hajo G. Meyer, dat Joden die pal achter het optreden van de regering Sharon staan, het antisemitisme zouden aanwakkeren, is absurd. Zelfs al zou Israel worden geregeerd door engelen, dan zou het antisemitisme niet verdwijnen. Welk een verwarde onzin.

Zivilcourage

Het gaat evenwel niet om Uzi Landau en Hajo Meyer - bien étonnés de se trouver ensemble. Het gaat niet om wat anderen over ons zeggen, hoe hinderlijk of soms kwaadwillend ook, maar wat wij over onszelf denken.

Het moge ergerlijk zijn te worden geconfronteerd met een automatische meerderheid in de Verenigde Naties, die voor Israel andere maatstaven aanlegt dan voor de rest van de wereld (Abraham Foxman noemt dat gechargeerd antisemitisme), maar het gaat om de maatstaven die wij onszelf opleggen. En het gaat daarbij, dat ben ik geheel met je eens, om het moeilijkste, het tonen van Zivilcourage.

De profeten hebben zich niet laten weerhouden van het uiten van de scherpste kritiek op het handelen van het eigen volk door de gedachte dat deze door de gojim wel eens tegen datzelfde volk zou kunnen worden gebruikt.

De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods geloof nr. 4 2004

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice










Medische hulp is een recht - Eva van Sonderen

Op een koude januari-ochtend sta ik op een winderige parkeerplaats in Jeruzalem te wachten op een door Rabbis for Human Rights gecharterde autobus naar de Negev. Vandaag is de feestelijke opening van een kliniekje dat activisten van Bustan L’Shalom hebben gebouwd in het ‘niet-erkende bedoeïenendorp nr. 32’, ofwel Wadi El Na’am, ten zuiden van Beersjeva.

Na een half uur komen wat mensen het parkeerterrein opdruppelen. Er staat nóg een bus, van Shalom Achshav - die gaat vandaag naar Ariel, om illegale outposts te bekijken. Er wordt wat gemopperd over deze onhandige concurrentie. De bus naar Wadi El Na’am vertrekt ten slotte met slechts zes inzittenden. Ik zit naast een grijsharige vrouw die vertelt dat ze lid is van een groep ‘Wandelen voor Vrede’, een organisatie van Joden en Arabieren die, geïnspireerd door het boeddhisme, samen vredestochten door het land ondernemen. Tijdens een van die vredeswandelingen heeft ze in een bedoeïenentent overnacht; ‘en het was toch koud’, vertelt ze, ‘ondanks kleren, slaapzak en extra deken…’.

Mensenrechten

Bustan L’Shalom is een samenwerkingsverband van joodse en Arabische activisten dat zich inzet voor mensenrechten en milieubescherming. Bustan (boomgaard) werd opgericht om tegenwicht te bieden aan het verdwijnen van natuurgebieden en de milieuverwoesting die het regelrechte gevolg is van het voortdurende Israelisch-Palestijnse conflict. Sinds 1999 zet Bustan zich in voor marginale gemeenschappen in Israel die geen toegang hebben tot openbare voorzieningen zoals gezondheidszorg. Aan het hoofd van deze organisatie staat een tenger blond meisje, Devorah Brous, afkomstig uit de Verenigde Staten. Toen zij in 1996 op alija kwam, kon ze het niet accepteren dat zij als nieuwe immigrante meteen gratis in het ziekenfonds kwam, terwijl bedoeïenen die in de zogenaamde ‘niet-erkende dorpen’ wonen, geen enkele vorm van gezondheidszorg krijgen. Sinds drie jaar zet ze zich full-time in voor de bedoeïenen in Israel.

In 1965 stelde de Israelische regering een ‘Ontwikkelingsplan voor de Negev’ op, waarin echter geen aandacht werd besteed aan de nomadische bedoeïenen. Vanaf dat jaar deed de overheid moeite hen in steden te concentreren. Tussen 1968 en 1980 werden er zeven steden gebouwd, die door de bedoeïenen worden aangeduid als ‘concentratiesteden’ of ‘getto’s’. Naast die van overheidswege officieel erkende steden zijn er op het ogenblik 46 niet-erkende bedoeïenendorpen, met een totale bevolking van 70.000 personen, van wie zestig procent kinderen. Geen van deze dorpen beschikt over leidingwater of elektriciteit, riolering of een vuilophaaldienst, of verharde toegangswegen. De mensen wonen er in tenten of blikken hutten. Door die woonomstandigheden is het sterftecijfer van zuigelingen, (dat onder de bedoeïenen altijd al hoog was), de laatste jaren dramatisch gestegen, van 11,2 sterfgevallen per duizend baby’s in 1996 (onder de joodse bevolking 4,5 per 1000) tot 17,1 in 2002. (onder de joodse bevolking 4,0), een echte Derde-Wereldstatistiek.

Voor de bevolking uit de niet-erkende dorpen is volgens het ontwikkelingsplan alleen plek in de bedoeïenensteden. Gespreide bewoning door de gehele Negev is niet mogelijk, aangezien die volgens het ontwikkelingsplan is bedoeld voor de bouw van nieuwe joodse jisjoevim en voor de vestiging van individuele boerenbedrijven. Om de pogingen tot concentratie kracht bij te zetten werden in 2003 van overheidswege gewassen van bedoeïenen met gif bespoten en meer dan tachtig behuizingen van bedoeïenen verwoest.

Apocalyptisch woud

Over de golvende heuvels van de Negev ligt die dag in januari door de regen die de dagen tevoren is gevallen een dun groen waas. Maar als we na ongeveer twee uur rijden onze bestemming bereiken, heeft dit lente-achtige landschap plaatsgemaakt voor een kale zand- en steenvlakte. De bus rijdt door een apocalyptisch woud van enorme elektramasten en dan zijn we er: Wadi El Na’am. Een zonnige, winderige, koude zandvlakte met hier en daar golfplaten hutten. Op misschien tweehonderd meter afstand staan de hoge schoorstenen en masten van de elektriciteitscentrale; aan de andere kant doemt Ramat Hovav op, een verwerkingsinstallatie van chemisch afval. Als ik uitstap ruik ik een vreemde prikkelende lucht.

De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods Geloof nr. 4 2004

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice










Gerda Roodenburg: 'We zíjn er nog' - Sheila Gogol

Tegenover het Anne Frankhuis, aan de overkant van de Prinsengracht, ligt de Bloemstraat, een gezellige nauwe straat, waar Gerda Roodenburg-Slagter haar atelier heeft. In de etalage prijkt een grote, zeer opmerkelijke schaal van vijftig centimeter doorsnee, met een serene en toch wat mysterieuze voorstelling in mooie aardse kleuren. Het lijkt wel een schilderij, met een primitieve uitstraling. Daarnaast liggen de sieraden van haar dochter Mira.

Gerda Roodenburg verwerkt ongebruikelijke elementen in haar ceramiek: een tegeltje met een molen er op, een scherfje van een Chinese vaas, de kop van een Barbiepop. Behalve de sederschotels, die natuurlijk het doel zijn van mijn bezoek, laat ze ook foto’s zien van andere borden - één daarvan, met veel rood en rozen, maakte zij speciaal voor haar dochter, toen die zwanger was, een kinderschaal is versierd met treinen en autootjes, en een derde schotel verbeeldt het ontstaan van de wereld, in essentie: ‘Hij was woest en ledig,’ aldus Roodenburg.

Geïntrigeerd door het waarom van haar Pesachschotels, de aanleiding voor het bezoek, vraag ik naar Roodenburgs achtergrond. Zij is in 1940 geboren in Amsterdam. ‘Mijn ouders zijn weggevoerd naar Auschwitz. Mijn moeder kwam niet terug. Een hofje in Heerhugowaard is om haar werk als verzetsvrouw naar haar genoemd. Mijn vader kwam wel terug; hij is later zestien jaar lang voorzitter geweest van het Nederlands Auschwitz Comité. Eerst heeft mijn zuster van zestien, die terugkwam uit Ravensbrück, voor de andere kinderen gezorgd, later een joods buurvrouw, maar ik bleef in een pleeggezin. Het waren communisten, net als mijn ouders.’

Gerda was een nerveus, doenerig kind. Toen ze op de Montessorischool kwam, begon ze met tekenen; daar werd gelukkig veel gedaan om de creativiteit te stimuleren. ‘Ik heb gehoord dat mijn moeder ook altijd aan het tekenen was.’

Gerda’s ouders wilden absoluut assimileren en gaven hun kinderen dan ook geen joodse naam. ‘Mijn vader was vroom opgevoed, maar toen hij zijn bar mitswa had gedaan, dacht hij: nu is het afgelopen.’ Toch maakt een van zijn dochters nu sederschotels....

De rest van dit artikel kunt u lezen in Levend Joods Geloof nr. 4 2004

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice











Het joodse geweten en de vluchteling - drs Harry J. van den Bergh

Het politieke debat in Nederland over hoe om te gaan met asielzoekers en vooral met de uitgeprocedeerde asielzoekers, moet voor degenen die een asielbeleid voorstaan in de beste Nederlandse tradities van tolerantie en openheid, een koude douche zijn geweest. Hoewel ik mijzelf verwijt zelf geen initiatief te hebben genomen, moet ik zeggen dat de joodse gemeenschap in Nederland met betrekking tot deze buitengewoon principiële zaak wel erg stil is geweest en zich naar mijn beste weten niet heeft uitgesproken. Die stilte is des te opvallender als men kijkt naar de rol van de Raad van Kerken, die zich onvermoeibaar voor een beter beleid heeft ingezet en er alles aan deed de Nederlandse politiek op andere gedachten te brengen.

Nu weet ik natuurlijk wel dat asielbeleid een echt moeilijk beleidsterrein is, omdat de keuze er altijd één is tussen hart en verstand. De grondslagen van het beleid zijn geformaliseerd in (nieuwe) wetgeving, maar de uitvoering daarvan heeft niet alleen van doen met internationale en nationale wetgeving, maar - zeker vandaag de dag - ook veel meer met de kille onderstroom in de Nederlandse samenleving als het gaat om vreemdelingen.

De joodse gemeenschap dient in dit debat positie in te nemen, niet alleen omdat wij ‘ervaringsdeskundigen’ zijn, maar ook omdat onze religieuze en humanistische traditie dit voorschrijft. De grondslag van het religieuze denken over vreemdelingen gaat natuurlijk terug tot de Tora, waarin in heldere woorden geschreven staat: ‘Een vreemdeling zult U niet onderdrukken, noch hem benauwen want U bent vreemdelingen geweest in het land Egypte’ (Sjemot 22:21). Onze humanistische traditie is op grond van mateloze ervaringen van vervolging en discriminatie zó diep in de joodse traditie geworteld dat men kan zeggen - al was het alleen al uit eigenbelang - dat wij de diepe betekenis kennen van gastvrijheid, tolerantie en de plicht vreemdelingen op te vangen. In de Talmoed zijn er eveneens tal van redenen te vinden waarom wij ons ook ten gunste van de vreemdelingen offers moeten getroosten. Naar mijn mening laat de joodse traditie niets aan onduidelijkheid te wensen over als het gaat over onze houding ten aanzien van vreemdelingen en in het bijzonder de meest kwetsbare groep onder hen: de asielzoekers. De politieke strijd van de afgelopen maanden gaat daarom niet alleen over de individuele behandeling van asielzoekers, hoe belangrijk die ook is, maar het gaat ook over de kwaliteit van onze samenleving. Over egocentrisme, over solidariteit en over opofferingsgezindheid. Onze wijzen van de Talmoed hebben ons niet voor niets geleerd dat een ‘tweede tiende’ gegeven moet worden om de armen en vreemdelingen te onderhouden.

De veelgeprezen geschiedenis van Nederland van openheid en gastvrijheid kent zo zijn beperkingen. De openheid naar de naar Nederland vluchtende Joden de laatste eeuwen kan ook worden bezien als een geschiedenis waarin ‘joodse’ kennis en vaardigheid werd binnengehaald, maar altijd onder beperkende condities. Niet alle vrijheidsrechten golden voor Joden. De christelijke traditie van Katholieken en Protestanten ten opzichte van Joden had zo zijn beperkingen. Men leze de Geschiedenis van de joden in Europa tot 1750 van Jonathan Israel, de beroemde Engelse historicus, die van de gangbare opvattingen niet veel heel laat.

Hoe het in later eeuwen in het als tolerant bekend staande Nederland toeging, bijvoorbeeld in de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog, was óók geen blijk van grote medemenselijkheid. De Duitse Joden die in wanhoop naar Nederland vluchtten, mochten niet worden opgevangen in een kamp op vijftien kilometer afstand van paleis ’t Loo. De nachtrust van Majesteit Wilhelmina mocht eens verstoord worden! Alleen daarom werd juist in Westerbork een kamp ingericht voor de opvang van de Duitse Joden, op kosten van de joodse gemeenschap in Nederland, en werden zij vervolgens in quota het land binnengelaten. De cynicus zal zeggen: veel is er niet echt veranderd, nog daargelaten de angstwekkende geschiedenis van de officiële collaboratie van de Nederlandse bureaucratie bij de deportatie van de Nederlandse Joden.

Mag men een schijn van vergelijking trekken tussen de vooroorlogse geschiedenis en de huidige tijd? Het antwoord is een neen en een ja. Neen, omdat het gevaarlijk is historische vergelijkingen te maken, daar waar die vergelijking ongepast is. Ik wil hem dan ook niet maken. Ja, omdat ik meen dat er door Europa een zeer koude wind waait van vreemdelingenafkeer en van een gebrek aan verantwoordelijkheidsbesef waar het gaat om de zwaksten van de internationale samenleving. Om op voorhand een verwijt te voorkomen: bij een verantwoord asielbeleid behoort helaas ook een beleid van neen zeggen tegen asielzoekers die hier geen rechten kunnen vragen op basis van het Vluchtelingenverdrag van de Verenigde Naties. Het is pijnlijk maar waar.

De noodzaak van de ‘nieuwe’ Vreemdelingenwet is wat mij betreft niet omstreden. Maar ik heb het debat van de afgelopen maanden als koud en kil ervaren en zeker ook als een politiek debat waarin men niet wilde luisteren. Dat debat had uiteindelijk alleen moeten gaan over ongeveer 9.000 asielzoekers, weliswaar afgewezen, maar wier lot niet door formele regels had moeten worden bepaald, maar door de beginselen van humaniteit en rechtvaardigheid. Het recht tegenover het rechtsgevoel.

De heer Van den Bergh is voorzitter van het bestuur van VluchtelingenWerk Nederland.

De overige artikelen zijn te lezen in Levend Joods Geloof nr. 4 2004

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice











De verspreiding van het 'stripvirus' - Shirah Lachmann

In de wereld van de strips voor volwassenen is Israel geruime tijd amper een speler geweest. met de oprichting van Actus Tragicus - tegenwoordig Actus - midden jaren negentig kwam daar verandering in. Met hun absurdistische gevoel voor humor en hun net even andere kijk op de werkelijkheid hebben de vijf Actus-partners een interessante draai gegeven aan dit oude medium. Begin 2004 verscheen hun laatste en meest ambitieuze project tot dusver: een box met verhalen onder de gemeenschappelijke noemer Dead Herring.

In het kader van het laatste Joods Boekenweekend, afgelopen najaar, kwam een van de leden van Actus, Itzik Rennert, naar Nederland. Gek genoeg was hij binnen het boekenweekend uitsluitend geprogrammeerd voor activiteiten met de kinderen. Daarmee werd meteen duidelijk dat het oude idee dat strips alleen bedoeld zijn voor kinderen nog steeds opgeld doet (misschien zijn er zelfs nog opvoeders die menen dat strips een slechte invloed op de jeugd hebben). Helemaal onbegrijpelijk was de programmering van het Joods Boekenweekend ook weer niet, want Rennert zelf, maar ook het collectief, maken ook illustraties die uitdrukkelijk voor kinderen zijn bedoeld.

In de cafetaria van het Joods Historisch Museum, waar het interview plaatsvindt, laat Rennert een fraai, gebonden boekje zien waarin de Actus-partners - Rutu Modan, Mira Friedman, Yirmi Pinkus, Batia Kolton en Rennert zelf - ieder een van de sprookjes van de gebroeders Grimm illustreerden. ‘In dat boek hebben we geprobeerd te komen tot één stijl en enige taalkundige én visuele grapjes voor de kinderen in te voeren.’ Ter illustratie pakt Rennert het boek erbij. Hij beaamt dat de stijl doet denken aan die van de jaren vijftig, een stijl die niet alleen bij hen in trek is, want er zijn de laatste jaren bijvoorbeeld in de Verenigde Staten veel boekomslagen ontworpen die de tijdgeest van dat decennium in herinnering brengen. ‘We wilden ook eens wat anders op de plank zetten voor kinderen.’

Luchtige toon

Rennert nam zelf het sprookje van Repelsteeltje voor zijn rekening en anders dan in zijn strips voor volwassenen, waaruit een zeer zwartgallig gevoel voor humor kan spreken, wilde hij in zijn versie van dit sprookje vooral een luchtigere toon proberen te treffen. Zo heeft hij de molenaarsdochter de naam Margo gegeven. ‘Ik kan niet precies zeggen waarom; voor mijn gevoel paste die naam bij haar. En Repelsteeltje zelf, die haar helpt de opdrachten van de koning uit te voeren, is bij mij een katachtige figuur - meestal wordt die beschreven als een kabouter of lelijk en nogal akelig mannetje - met een Superman-masker. Op die manier probeer ik een nieuw element te introduceren in een verhaal dat al zo’n tweehonderd jaar oud is. Ik vermeng oud en nieuw in dit verhaal, zo heb ik ook een landschap van Giotto geleend en pas ik collagetechnieken toe.’

Wat aan Rennerts tekenstijl verder opvalt, is de klare lijn. ‘Walter Trier, de illustrator van de kinderboeken van Erich Kästner, (zoals Puntje en Anton of De vliegende klas, sl) heeft een enorme invloed op mij gehad. Hij is een van de redenen dat ik een illustrator ben geworden. Ik ben ook een bewonderaar van de Nederlandse tekenaar Joost Swarte, zijn klare lijn en zijn kleurgebruik.

De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods Geloof nr. 4 2004

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice