Te rechtvaardigen oorlog niet per se een rechtvaardige oorlog - Rachel Reedijk

Met de aanstelling van rabbijn Menno ten Brink in 1991 kreeg de LJG haar eerste krijgsmachtrabbijn. De rol van legerrabbijn is wel veranderd, sinds de priester die onder leiding van Mosjè zijn troepen aanspoorde het land Kena'an binnen te vallen. Ten Brinks onlangs herdrukte studie naar de ontwikkeling van het denken over militaire ethiek, is door de mogelijke aanval van Amerika op Irak plotseling weer actueel geworden. Ook de Responsa Committee van de Central Conference of American Rabbis boog zich over dit prangende vraagstuk.

Tenach staat vol met oorlogstaferelen. In de joodse traditie is veel nagedacht over het te volgen gedrag in oorlogssituaties. Rabbijn Ten Brink: "De oudste brontekst over dit onderwerp vinden we in Dewarim 20: 1-9". In zijn scriptie: The Development of the Text in the Books of the Maccabees, the Qumran War Scroll and the Rabbinic Literature staat de vraag centraal hoe deze tekst uit Dewarim zich verder heeft ontwikkeld in de joodse literatuur. Ten Brink: "Dat bracht mij bij de boeken van de Maccabeeën, de oorlogsrol uit Qumran, en de (uitgebreide) rabbijnse literatuur. De CCAR heeft nu op een andere manier naar dezelfde tekst gekeken".

In Dewarim spreekt Mosjè het volk toe, voordat men het land Kena'an binnentrekt. Het opvallende is dat deze perikoop (teksteenheid) uit twee afzonderlijke teksten blijkt te bestaan. Eerst maant de priester het volk niet bang te zijn, dan krijgen de manschappen van de officieren te horen op welke gronden zij ontheffing kunnen aanvragen. In de perikoop wordt zes keer een Lo Tira (vreest niet) uitgesproken, in vier verschillende bewoordingen. De betekenis daarvan is dat het volk op God moet vertrouwen. Al getuigt het vooruit sturen van spionnen (die terugkeren met verhalen over kolossale Arakieten) niet van een erg groot godsvertrouwen. Daartegenover staat het beeld van de Egyptische farao, die moet vertrouwen op zijn materiële kracht, op paard en wagen (soes we rčchčv).

Sterk moreel

Vertaald in seculiere termen zou dit godsvertrouwen kunnen worden vergeleken met een sterk moreel. Mensen die voor een gerechtvaardigde zaak vechten, voelen zich niet alleen sterker, zij blijken ook 'onmogelijke' overwinningen te kunnen behalen (zo wisten de 'primitieve' Zoeloes het machtige Britse leger te verslaan). In het tweede gedeelte van de perikoop verschijnt de dienstweigeraar avant la lettre op het toneel. Zij die net een huis gebouwd hebben maar daar nog niet van hebben kunnen genieten, zij die een wijngaard hebben aangelegd maar nog niet van de vruchten konden profiteren, en zij die getrouwd zijn maar het huwelijk nog niet hebben kunnen 'consumeren', zij allen mogen naar huis terugkeren. Een maatregel die niet alleen (zeker voor die tijd) humaan was, maar ook verstandig (bange of ongemotiveerde soldaten zijn slechte krijgers).

Het opvallende is nu, ontdekte rabbijn Ten Brink, dat de vrijstellingsregels wel terugkomen in de Maccabeeënboeken, maar niet in de Qumranrol.

De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods Geloof nr. 2 2002

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice












Waar kan men oude namen vinden, wie kent de naam die mij verliet? - Andreas Burnier

Geheel onverwacht overleed half september Ronnie Dessaur. Als hommage aan deze eigenzinnige en originele schrijver en denker, die publiceerde onder de naam Andreas Burnier, drukken wij hier nogmaals de ingekorte bewerking af van een lezing die zij in december 1992 hield voor de LJG Den Haag.

De duitse terreur tegen Joden heeft in ons land een uitzonderlijk groot aantal slachtoffers gemaakt. Juist daarom is het relatief grote aantal joodse schrijvers van belletrie, dat na de Sjoa opnieuw of voor het eerst naar voren is gekomen, opmerkelijk. Met ons allen, of althans met grote gedeelten van ons literaire werk, hebben wij - de na de oorlog literatuur publicerende Joden - of wij ons dat bewust waren of niet, en of wij dat wilden of niet - als het ware een midrasj op de Sjoa geschreven: een toelichting op wat er toen is gebeurd.

Onze boeken gaan soms niet letterlijk over de oorlog: over duitse concentratiekampen of over onderduikervaringen, over na de oorlog getraumatiseerde ouders en familie, of over de zoektocht naar joodse identiteit. Toch geven zij vaak een beeld van wat er met de joodse ziel ten gevolge van de duitse terreur is gebeurd. Door wat wij níet behandelden in onze boeken, door alles wat wij niet zeiden, door krampachtige stilte over specifiek joodse gevoelens en ervaringen, wordt voor de zorgvuldige lezer uiteindelijk haast net zoveel zichtbaar als door de expliciete weergave van een typisch joodse geschiedenis.

Bij de duitse inval in Nederland was ik acht jaar oud, bijna negen. Mijn ouders en ik, op dat moment hun enig kind, woonden in Den Haag (Op Scheveningen, zoals ook het fraaie boek van Helga Ruebsamen heet). Ik had aanvankelijk een plezierige, beschermde jeugd. Wij woonden in een ruim huis, met een grote tuin, dicht bij de zee, het strand, de duinen, de Scheveningse bosjes, het Westbroekpark, de openbare bibliotheek (voor mij zo mogelijk nog interessanter dan al die natuur). ’s Winters waren er het overdekte zwembad en ondergespoten tennisbanen waar je kon schaatsen zolang het water van het Westbroekpark nog niet voldoende was bevroren.

Ik bezocht enkele jaren een voor die tijd tamelijk unieke, aangename lagere school (de Eerste Nederlandse Montessorischool aan de Laan van Poot), waar je ook al weer dicht bij de duinen, bosjes en parken was. Mijn vader, zichrono liwracha, leerde mij in het vooroorlogse Scheveningen fietsen (want in de jaren dertig kregen kinderen rond hun zesde jaar fietsles van hun vader) en ging met mij schaatsen en sleeën. Mijn moeder vergezelde mij wekelijks naar de bibliotheek om mijn onverzadigbare leeshonger te helpen stillen en las mij vrijwel dagelijks voor.

Ik kreeg korte tijd wat muzieklessen: eerst blokfluit, zoals toen gebruikelijk was, daarna tot de onderduik nog enkele vioollessen. In het begin van de oorlog genoot ik zelfs nog heel even joodse les: tot halverwege het alfabet, zoals ik altijd zeg, om aan te geven dat die joodse lessen heel vroegtijdig en abrupt werden afgebroken. Wij onderhielden vrij intensief contact met talloze familieleden, in Den Haag, in Gelderland en in Rotterdam. Ik ging om met joodse en niet-joodse vriendjes en vriendinnetjes, speelde, las en leerde, en was gelukkig.

Van mijn elfde tot en met mijn dertiende jaar, van zomer 1942 tot mei 1945, werd ik - voor de veiligheid gescheiden van mijn ouders - gedurende drie jaar alleen de onderduik ingestuurd, op wat ten slotte zestien verschillende onderduikadressen zouden worden. Na die, voor een kind oneindig lange periode van drie jaren is de wereld nooit meer geworden zoals zij voor de oorlog was. In mijn herinnering scheen voor de oorlog haast altijd de zon. Ik herinnerde mij de lange, feestelijke zomers. Het zonlicht blakerde, week in week uit, op de oranje markiezen aan de vaak witte Scheveningse huizen, onder een strakblauwe lucht. De wereld was zelf een vrolijke vlag.

Verlatenheid

Tijdens de oorlog, en vooral tijdens de eenzame, opgejaagde onderduikperiode, werd de wereld plotseling van vlag tot lijkwade: somber, ijskoud en zwartgrijs. Alles wat vertrouwd en veilig was, hield abrupt op, verdween achter de horizon. Er was alleen nog maar angst, vernedering, totale verlatenheid. Den Haag, mijn school, mijn familie, mijn ouders, mijn eerste kindertijd: het werd een onwezenlijk droom. De realiteit werd: wonen bij steeds andere vreemden, die je soms, doordat zij een of ander dialect spraken, nauwelijks kon verstaan. Duitse bezetters die je wilden doden en met hen heulende Nederlandse volwassenen die je aan die duitsers wilden verraden, omdat je een joods kind was. Dappere en goedwillende onderduikouders en verzetsmensen, van wie sommigen het toch niet konden laten af en toe heel lelijke en beledigende dingen over Joden te zeggen.

Ik was nog lang niet volwassen tijdens de oorlog, maar ook niet meer zó klein dat ik mij aan mijn pleeggezinnen kon of wilde hechten. Daardoor behoorde ik na de bevrijding van de duitsers tot de generatie van joodse onderduikkinderen die grote weerstand en angst bleef voelen voor alles wat joods was. Joods zijn betekende immers, zoals ik door de oorlog had geleerd: na een misleidend prettig beging plotseling vervolgd worden; door volwassen mannen met honden en geweren naar het leven worden gestaan; weggerukt worden uit je eigen omgeving. Joods zijn betekende dat je familie en je vriendjes werden vermoord. Joods zijn betekende: afzondering en onmacht en altijd op je hoede moeten zijn. Wie joods was, hoefde niet verbaasd te zijn als zij ineens niet meer in de natuur, in de bibliotheek, of op haar eigen school mocht komen. Het kon je gebeuren dat je, met een gele ster op je jasje, een uur heen, een uur terug, van je huis in Scheveningen naar het door de duitsers bedachte joodse schooltje bij het Staatsspoor (Tegenwoordig Centraal Station) in het centrum van Den Haag moest lopen, omdat je niet meer met de tram mocht. Je kon gescheiden van je ouders moeten onderduiken; je kon - voor de veiligheid - een andere naam toegewezen krijgen; je kon voortdurend wegens razzia’s verder moeten vluchten; je kon als elfjarige steeds je lot in eigen handen moeten nemen. En dan moest je nog van geluk spreken.

Omdat je joods en dus vervolgd en ondergedoken was, zorgde je ervoor dat je nergens aanstoot gaf: je was nooit ziek, nooit lastig, altijd vriendelijk en behulpzaam. Als je op straat liep, lette je erop dat je dat deed met neergeslagen ogen en ingetrokken lippen (want anders zouden de mensen aan je ogen of je mond kunnen zien dat je joods was). Je had je leugens klaar voor als er naar je achtergrond zou worden gevraagd: waar je vandaan kwam, waarom je hier in deze stad of dit dorp woonde en niet bij je ouders. Je leerde de impliciet of expliciet anti-joodse beoordelingen kennen in de antroposofie, in de bijbelinterpretaties van de christenen die je onderdak boden, in het marxisme. Je probeerde, hoewel je pas elf, twaalf, dertien jaar was, je vooral nergens en aan niemand te hechten, want vroeg of laat zou je toch weer opnieuw moeten vluchten. Je zette je gevoelens zoveel mogelijk op nul en je verstand en gedrag op volwassen.

De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods geloof nr. 2 2002

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice












Kawana in Misjna en Talmoed - Albert Ringer

Waarom wij iedere dag behoren te bidden, komt hier niet aan bod. De meesten van u voldoen niet aan die verplichting, ik al evenmin. De LJG biedt geen dagelijks sjacharit aan, er is zover ik weet maar een enkel lid die ’s morgens thuis zijn gebeden zegt. Nog veel moeilijker is dan ook de vraag waarom wij af en toe bidden, maar ik help u ook niet op weg naar een antwoord daarop. Waar dit artikel wel over gaat, is de vraag welke houding tot het gebed de traditie van ons vraagt wanneer wij een gebed uitspreken.

Mosjè sprak met de Eeuwige en kende Hem persoonlijk, van gezicht tot gezicht. De profeten kenden de Eeuwige, omdat Hij zich tot hen richtte. De latere profeten en wijzen hoorden God niet meer rechtstreeks, zij kenden de Tora waarin de Eeuwige tot hen sprak. De idee dat de eigen tijd op een bepaalde manier slechter is dan het verleden, dat wij niet kunnen voldoen aan de standaard van onze wijze en rechtvaardige voorgangers, is misschien wel een universele gedachte. Mogelijk komt deze idee voort uit onze eigen beleving van de wereld, die wij in onze jeugd veel overzichtelijker vonden en waarin onze ouders en leraren zorgden voor de veiligheid en rust die wij nu missen. In ieder geval kennen ook de Misjna en de Talmoed al de gedachte dat men niet te veel kan eisen van de eigen tijdgenoten.

Een zwaar hoofd

De voorgangers van de leraren die uit de Misjna en de Talmoed tot ons spreken, de Rechtvaardigen van Vroeger konden het nog opbrengen zich een vol uur voor te bereiden op het zeggen van de Amida, opdat ze de juiste concentratie konden opbrengen. ‘Men zal slechts opstaan om te bidden [de amida te zeggen] wanneer men voldoende geconcentreerd is [letterlijk: een zwaar hoofd heeft]. De eerste chassidim wachtten een vol uur voor het gebed, opdat zij hun hart konden richten tot hun Vader in de Hemel. Zelfs als een koning hen zou groeten, zouden zij niet antwoorden. Zelfs als een slang zich om hun hiel zou winden, zouden zij niet pauzeren.’

Reeds in de Talmoed zijn de eerste chassidim mythische persoonlijkheden. Onze leraren zagen die concentratie als een navolgenswaardig, maar in wezen onbereikbaar ideaal. Helaas, de condition humaine is niet anders.

Strikt halachisch gezien, is er een heel eenvoudige en eenduidige minimumeis voor de kwaliteit van het gebed. Wie zijn gebeden zegt, heeft aan zijn verplichtingen voldaan, ook als de spreker zijn gedachten er niet bij heeft. Zelfs als de spreker de gebeden niet snapt, of ze zegt in een taal die hij niet begrijpt, is aan de verplichting het Sjema of de Amida te zeggen voldaan. Wie de Amida niet kan zeggen, zegt ‘amen’ op de berachot die de voorzanger zegt en is ontslagen van zijn verplichting.

Dat is de minimumeis. Béter is het om de gebeden met de juiste kawana te zeggen.

Het woord kawana beschrijft de manier waarop wij de gebeden zóuden moeten zeggen. Het begrip - verwant aan het woord kiwoen, richting - geeft aan dat wij ons moeten richten, concentreren op het gebed, of mogelijk ook dat wij het gebed op de Eeuwige moeten richten.

Door de eeuwen heen heeft het begrip kawana zich ontwikkeld. Dit artikel is het eerste van een reeks van drie, waarin deze ontwikkeling wordt geschetst. In dit eerste komen de Misjna en Talmoed ter sprake. In het volgende de filosofisch/esoterische traditie, in het laatste de chassidische houding tot het gebed.

Intentie

De Misjna spreekt van kiwoen libo - het hart richten. Vóórdat de moderne westerse wetenschap de hersenen aanwees als bron van alle gevoel en gedachten, bestonden in verschillende culturen diverse concepten voor de plaats waar gedachten en emoties ontstaan. In de westerse wereld sprak men over de balans der lichaamssappen. In de Misjna en de Talmoed is het hart niet de zetel van het gevoel, maar van de gedachte. Het ‘hart richten’ appelleert niet aan het gemoed maar aan de ratio, de gedachten richten, iets met intentie doen.

Intentie is een kernbegrip in de Misjna. Het is niet specifiek gebonden aan gebeden, maar van toepassing op alle daden. Een daad, zowel de uitvoering van een mitswa als een overtreding, heeft pas betekenis wanneer de intentie aanwezig is om de actie te ondernemen. Anders dan in het westerse recht bijvoorbeeld, is niet het bezit van een voorwerp uitgangspunt voor het bepalen van het eigenaarschap, maar de geestestoestand van de eigenaar ten opzichte van het voorwerp.

De rest van dit artikel is te lezen in Levend Joods Geloof nr. 2 2002

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice












Liberaal Jodendom: De geschiedenis van een toekomst - rabbijn Awraham Soetendorp

Dit is deel twee uit een serie van zeven portretten van personen die een uitgesproken invloed hebben gehad op de ontwikkeling van het liberaal joodse denken. Bij sommige personen zult u zich afvragen in welk verband zij staan tot het liberale Jodendom, de Ba’al Sjem Tov, bijvoorbeeld, of Samson Rafael Hirsch. Wij zullen de verbanden daarom verduidelijken aan de hand van bepaalde tegenstellingen. Tegenstellingen die van alle tijden en alle plaatsen zijn. Aldus hopen we dieper door te kunnen dringen tot de kern van wat wij liberale Joden als ‘ons’ Jodendom beschouwen. Het uitgangspunt is dat het liberale Jodendom een aantoonbare functie heeft in de (joodse) wereld, maar dat die opdracht steeds weer moet worden herontdekt en vertaald naar de joodse wereld van nu en van straks.

In de bosrijke omgeving van Wilnius (het oude Wilna) liggen de lange, grove merktekenen van de Moord, tienduizenden malen gretig gepleegd op joodse mannen, vrouwen en kinderen door plaatselijke collaborateurs. Een grimmig netwerk van omwoelde greppels. Deze misdaden tegen de menselijkheid volgden vrijwel onmiddellijk op de met bloemen en gejuich verwelkomde binnenkomst van Duitse troepen op 24 juni 1941, nog vóórdat het getto was ingericht. Het heroïsche verzet van joodse partizanen, onder leiding van de latere Israelische dichter Abba Kovner, kon niet verhinderen dat uiteindelijk bijna de gehele populatie van honderdduizend personen werd vermoord.

In het moderne centrum van de stad bewaart een gedenkteken de herinnering aan Sugihara, een Japanse diplomaat die in diezelfde dagen, tegen de instructies van zijn meerderen in Tokio in, door het afgeven van uitreisdocumenten vele duizenden levens heeft gered. Rechthoekige blokken die, kruislings op elkaar gelegd, elkaar op schijnbaar luchtige wijze in balans houden. Goed en kwaad in steen in de minimalistische traditie van Japanse kunst, in het zicht van het Joods Museum, waar de geschiedenis van de gemeenschap wordt getoond.

Beteugeling

Hoog torent daar de dominante aanwezigheid van Elia ben Salomon, de Gaon van Wilna (1720-1797) boven alles uit. Vanaf zijn vroegste, zo briljante jeugd streed hij voor beteugeling van het Messiaanse vuur dat in de zeventiende eeuw het voortbestaan van de joodse gemeenschap had bedreigd: de valse Masjiach Sjabbetai. Die man, die bij zo velen de hoop op verlossing had gewekt, had de joodse gemeenschap - vooral die in Centraal- en Oost-Europa - na zijn overgang tot de islam ontredderd achtergelaten. Een latere charismatische leider, Jacob Frank (1726-1791), had het smeulend vuur weer aangewakkerd en een extatisch spoor door Europa getrokken. Diens overgang tot het christendom op 17 september 1759, te samen met honderden volgelingen, had diepe wonden geslagen.

De Gaon erkende dat in het spirituele hart van het Jodendom de spanning leefde tussen verstand en gevoel, de ratio en het analytische vermogen enerzijds en het gepassioneerde verlangen naar verlossing nu anderzijds. Hij kon geen verandering brengen in de sociale omstandigheden: de onderdrukkingen en het opleggen van een speciale ‘Joden’-belasting die tot verpaupering had geleid, noch in de onbarmhartige, antisemitische bejegening door religieuze autoriteiten die de voedingsbodem vormde voor de opeenvolgende uitbarstingen van onbeteugeld messianistisch verlangen.

Hij kon er wél voor zorgen dat door het versterken van onderwijsmogelijkheden, de instelling van een netwerk van scholen, de zo geplaagde joodse bevolking weerbaar werd gemaakt tegen charlatans die met een gevaarlijk aantrekkelijke mengeling van geloof en bijgeloof de volksmassa’s aan zich trachtten te binden.

Juist omdat de Gaon zich aangetrokken voelde tot praktische kabbala - het verhaal wil dat hij in zijn jeugd een Golem trachtte te vormen en de kracht van mystiek wel degelijk erkende - zette hij zich nog meer schrap tegen irrationele invloeden. En daarin was hij compromisloos. Hij weigerde een uitzondering te maken voor de in zijn tijd zo krachtig opkomende beweging van het chassidisme. Onder zijn invloed besloot de gemeenschap van Wilna de gebedsruimten van de chassidim te sluiten, liturgische boeken te verbranden en de leden te verbannen. Hij weigerde leidinggevende persoonlijkheden als Mendel van Vitebsk en Shneur Zalman van Lady, die wilden aantonen dat de nieuwe beweging van het chassidisme absoluut niet in conflict was met het traditionele Jodendom, te ontmoeten. Na publicaties van de geestelijke erfenis van de stichter van de chassidische beweging, Israel ben Eliezer, de Ba’al Sjem Tov (Besjt), sprak de Gaon opnieuw de ban uit over de chassidim en werden er wederom boeken verbrand. In 1796, een jaar voor zijn overlijden, richtte hij een brief tot de joodse gemeenschap van Litouwen en Wit-Rusland: ‘Ik zal op wacht blijven staan en het is de plicht van elke gelovige Jood om de ideeën van de chassidim te verwerpen en hen te vervolgen.’

Beschermen

Dit conflict is des te tragischer omdat de chassidische beweging zelf met hartstocht de strijd had aangebonden om de verpauperde en van kennis verstoken joodse gemeenschap te beschermen tegen spirituele misbruiken. Het doel was hetzelfde, de methoden waren verschillend.

Israel ben Eliezer, die zich in 1736, op de symbolische leeftijd van 36 jaar, openbaarde als spiritueel leider, wilde het Messiaanse vuur, dat zo gevaarlijk buiten de oevers was getreden, beteugelen door het naar binnen te keren. De ongeduldige hartstocht om het juk van de onderdrukking nú af te werpen, kon worden geuit in de gebeden en rituelen van elke dag, in de vervoering van de nigoen, de melodie van de ziel, in de dewékoet, het altijd dichtbije reiken naar de goddelijke vonk in onszelf, de simcha sjel mitswa, de vreugde van het doen van een goede daad.

Eigenwaarde

De Besjt en zijn leerlingen trachtten de kloof tussen de ‘intellectuele elite’ en ‘het ongeletterde volk’, die steeds groter dreigde te worden, te verkleinen. Zij wisten dit te bewerkstelligen door de eigenwaarde van die ‘eenvoudigen’ te versterken. In de verhalen die tot op heden het hart diep weten te raken, werd getoond dat de gebeden van de herder die zelfs het Sjema niet kende, maar God aanbood gratis zijn schapen te hoeden, hoger stegen dan die van geleerden. De rabbijn die geïrriteerd was omdat iemand hem in zijn gebed stoorde om hulp te vragen voor een berooide bezoeker werd gehekeld: ‘Psalmen zingen dat kunnen de engelen veel mooier, maar deze man helpen met voedsel dat kun jij alleen.’ Met kawana, de vurige intentie van het hart, is het weinige dat iemand weet, al zijn het maar luttele letters van het alfabet, omhoog te tillen tot de poort van de allerhoogste.

Zo wordt het verhaal verteld van de Besjt die tijdens het gebed zó in vervoering raakt dat de hemelen der hemelen worden bewogen en de Masjiach aan zijn ketenen, die zijn ongeduld moeten beteugelen, begint te rukken. Nog even en hij zal worden bevrijd en naar beneden worden gezonden om het joodse volk en de wereld te redden. De tegenstander weet de allerhoogste echter te overtuigen dat de tijd nog niet rijp is en dat de brutaliteit van de Ba’al Sjem Tov dient te worden gestraft. Zijn argumenten worden aanvaard en de Besjt wordt verbannen naar een onbewoond eiland, verstoken van elke kennis. Smekend vraagt de Besjt aan zijn assistent, Rebbe Zwi Hersch Soifer of híj zich nog iets weet te herinneren. Slechts de eerste letters van het alfabet: alef, bét, gimmel komen terug. De Ba’al Sjem Tov herhaalt de letters met alle kracht die in hem is en raakt steeds meer in vervoering, weer worden de hemelen der hemelen bewogen en de ballingschap wordt ongedaan gemaakt. Drie eenvoudige letters hadden bijna de Messiaanse droom verwerkelijkt. Maar nog niet.

Van Mendel van Vitebsk wordt verteld dat een boodschapper opgewonden zijn kamer kwam binnenstormen met de mededeling dat de Masjiach was gekomen; zijn sjofar was te horen vanaf de Tempelberg in Jeroesjalajim. De Rebbe opende het raam, keek naar buiten en zag het onrecht in de straat; hij schudde zijn hoofd en zei: ‘Nog niet’. Hoe tragisch dat de Gaon deze Rebbe niet heeft willen ontmoeten. Had hij in hem dan niet een bondgenoot herkend?

Ook tegen de invloed van de Haskala - de joodse verlichting - trok de Gaon ten strijde. Hij bleef trouw aan zijn geloof in de rede. Hij sloot dan ook niet de wegen af naar het vergaren van kennis, maar stimuleerde juist de studie van natuurwetenschap, grammatica en filosofie. Maar hij wilde deze zoektocht onder controle houden binnen de muren van het traditionele Jodendom. Hij was zich maar al te bewust van de paradoxen. Analytische, rigoureuze kennis kon leiden tot niet geoorloofde bijbelkritiek en de weg openen voor assimilatie. Het doorgronden van de geheimen van mystiek konden leiden tot dwaalwegen van ongebreidelde mystieke vervoering. Discipline was en bleef levensnoodzakelijk.

In de barre, chaotische tijden van het achttiende-eeuwse Oost-Europa kon deze discipline slechts worden geboden door centraal geplaatste, kracht en vertrouwen wekkende persoonlijkheden. Hij nam die positie weloverwogen in, streng en rechtvaardig. Wetend dat de muren van het getto wankelden en de wereld van emancipatie niet buiten kon worden gehouden, bouwde hij als het ware muren binnen de ziel en de geest, die de kern van het Jodendom moesten bewaken.

Op weer paradoxale wijze deden de Ba’al Sjem Tov en de latere dynastieën der chassidim hetzelfde. De chaos van een menigte van ‘Ba’al Sjems’, mensen die zichzelf de macht toekenden van ‘het bezit van de goddelijke naam’ en amuletten bezaten die bescherming zouden bieden tegen ziekte en ongeluk, moest worden bestreden. Vandaar dat er mensen moesten zijn, de tsaddikim - die waarachtig aanspraak konden maken op de ‘Sjem Tov’, de ‘goede Naam’ -, die konden binden en controleren. Zowel de Gaon als de Besjt, wier theoretische werken, kritische commentaren en voorbeelden uit de praktijk pas na hun dood verschenen, hebben hun oriënterende invloed tot de dag van vandaag behouden.

Vervoering

In Moskou 1991 beleven Sira en ik een verbijsterend Chanoekafeest. Eén van de voornaamste zalen van het Kremlin is, drie maanden na de coup, gehuurd door de Lubavitcher beweging. Met een spektakel van dans en zang vieren de navolgelingen van Shneur Zalman van Lady het feit dat zij na een gedwongen onderduik van meer dan zeventig jaar, waarin zij met ongelooflijke moed het vuur van het Jodendom brandende hebben gehouden, op mogen duiken. De melodieën zijn meeslepend, de zaal raakt in vervoering, ook wij. Het feestgedruis wordt onderbroken door een satellietverbinding met Chabad-centra in New York, Parijs, Jeroesjalajim en terwijl kinderkoren de Lubavitcher Rebbe lof toezingen, wordt ook op het podium in het Kremlin een koor gevormd. Luid klinkt de dankbetuiging. ‘Wij danken de Rebbe voor het behoud van ons leven.’ De zaal valt stil, mensen verwijderen zich in drommen. Onze chauffeur, een jonge joodse wetenschapper, mompelt dat hij niet wist dat het Jodendom ook communisme kende. ‘Dit lijkt angstig veel op de wijze waarop wij elke dag Stalin moesten danken.’

Onderwijl wordt de kilte van de reform joodse liturgie in de strenge moderne gebedsruimtes verdreven door een veelvoud van chassidische melodieën en vertellingen en groeit de liberaal joodse beweging in de voormalige Sovjet-Unie met sprongen, omdat de ratio en het verstand indringend wordt geraakt. Hedendaagse verkenningen van gevoel en verstand in het landschap van de paradox, een weerbarstig sieraad op het Jodendom.

Hillel Levine schrijft in het nawoord van zijn studie In Search of Sugihara, waarin hij vruchteloos zoekt naar het systeem, de geordende motieven van deze redder: ‘het kwaad is besmettelijk, maar God zij dank is goedheid ook besmettelijk’.

Ook dat, juist dat, op de weg naar de onmiskenbaar dichtbije Messiaanse tijd.

De andere artikelen uit dit nummer zijn te lezen in Levend Joods Geloof nr. 2 2002

Terug naar inhoudsopgave | Naar bestelservice