Ouverture

... na zoveel jaren, na zoveel meer of minder oppervlakkig gelezen boeken, na met tegenzin bekeken documentaires en speelfilms, na zoveel mondelinge getuigenissen – zijn de mensen die de kampen alleen kennen van horen zeggen nog even onwillig om te accepteren ‘hoe het daar werkelijk was’. En als ze het wel geaccepteerd hebben, keren ze weer terug naar de dagelijkse gang van zaken alsof er niets gebeurd is. Het is voorbij, over, er valt niets meer over te zeggen.

Zoals de meeste voormalige kampbewoners vermijd ik zoveel mogelijk over dit onderwerp te praten, omdat ik de indruk heb dat ik, met uitzondering van de ‘ingewijden’, tegen mensen praat die mijn taal niet verstaan. En als toevallig het orkest dat in Auschwitz speelde en mijn rol daarin ter sprake komt, kijken mijn gespreksgenoten me ongelovig aan, bijna alsof ik niet goed bij mijn hoofd ben.

‘Wat bedoel je? Muziek in Auschwitz? Waarvoor? En wat speelden jullie daar? Toch alleen maar dodenmarsen?’

Zelfs nu, in 1978, krijg ik nog soms dat soort vragen te horen! Nee, we speelden geen dodenmarsen. Integendeel, de marsen die we speelden – en waarover ik later meer zal zeggen – waren vrolijk, levendig, opgewekt, gevarieerd en de bedoeling ervan was de werkzin en de levensvreugde te verhogen uit naam van het kampmotto Arbeit macht frei.

Het eerste wat de Lagerführer van elk zichzelf respecterend kamp wilde was zijn eigen Lagerkapelle, die als voornaamste functie had een onberispelijke kampdiscipline te bevorderen en bij gelegenheid onze beschermengelen een beetje vermaak en ontspanning te bezorgen, want dat hadden ze zo nodig voor de uitvoering van hun vaak ondankbare werk.

Zoals gezegd druist het tegen de bedoeling van dit boek in om te schrijven over muziek in Auschwitz zonder de omstandigheden te schetsen waarin die werd gespeeld. Ik moet dus wel iets over die omstandigheden zeggen en zo af en toe zal ik erop terugkomen.


* * *


Auschwitz was een soort ‘negatieve’ wereld waar ze ons heen hadden ontvoerd. Wit werd zwart en zwart werd wit; waarden verkeerden in hun tegendeel. Om het wat nadrukkelijker te stellen: ieder van ons had twee mogelijkheden: óf zijn medegevangenen slaan en martelen, óf door hen geslagen en gemarteld worden. Gevoelens van waardigheid en menselijkheid werden als beledigend beschouwd; logisch denken was een teken van waanzin; medelijden een teken van geestesstoornis en morele zwakte. Aan de andere kant verkeerden de laagste menselijke instincten, voordien getemperd door opvoeding en cultuur, in ware kampdeugden en werden een van de noodzakelijke – maar niet voldoende – voorwaarden om te overleven.

Degenen die de reputatie hadden tot de kamparistocratie te horen waren dan ook in feite gewone misdadigers, beroepsbandieten, boeven, inbrekers – met andere woorden, het uitschot van de gewone maatschappij. Intellectuelen, geleerden, priesters, rabbijnen, Jehova’s Getuigen, kunstenaars (met uitzondering van musici, die hadden ‘het gemaakt’) zonken daarentegen allemaal naar de bodem van deze nieuwe maatschappij van Untermenschen die door het Nazi-genie was bedacht.

Honderden, duizenden gedeporteerden bezweken onder die plotselinge overgang van de ene wereld naar de andere, een soort omgekeerde wereld waarvan ze het bestaan in hun angstigste dromen niet hadden kunnen vermoeden. Die mensen gingen na een paar dagen, soms al een na een paar uur in het kamp ‘de draden in’, wat in het kampjargon betekende dat ze zich in de dichte haag van onder stroom staand prikkeldraad wierpen die ons van de naburige kampen en de buitenwereld scheidde. Op die manier vermeden ze de ervaringen die minder ‘nerveuze’ gevangenen kregen te verduren.

Minder nerveuze. Zoals ik. Ik kwam er levend uit. Waaraan heb ik dit te danken? Ik hoefde geen enkele menselijke deugd op te geven en toch overleefde ik het. Voor mij lijdt het geen twijfel dat ik dit te danken heb aan een niet aflatende reeks wonderen, maar ook, en misschien wel vooral, aan het feit dat ik een paar landgenoten heb ontmoet met een menselijk gezicht en een menselijk hart. En daarvan waren er beangstigend weinig. Om ons heen, onder de gevangenen, woedde een onophoudelijke, wanhopige strijd om een dierlijk bestaan, om een stuk brood, een sigarettenpeukje, een scheermesje, een aspirientje, een naald en draad, een slokje drinkwater.

Mijn ‘wonderen’ geschiedden niet meteen, ik viel niet met mijn neus in de boter. Tijdens de eerste weken leefde ik in een volledige roes die gepaard ging met een vergeefse poging om me te ontdoen van al mijn scrupules en principes, om net zo te worden als degenen die me dit hadden aangedaan en die ik niet ophield te benijden.

Het eerste wonder dat me overkwam was dat ik in de categorie gevangenen werd geplaatst die een ‘betere’ positie in de kamphiërarchie bekleedden, althans lang genoeg om beter te eten te krijgen, om lichamelijke reserves op te bouwen, waardoor ik de confrontatie met de laatste, donkerste uren van mijn verbanning aan kon gaan.

Daarbij werd ik geholpen door ... muziek. En zo vaak had ik te horen gekregen dat je van muziek niet kunt leven.

Szymon Laks

Jaren '30
Jaren '60
Amsterdam, jaren '70
Jaren '80


Uit: Szymon Laks, Kapelmeester van Auschwitz, Elikser 2011.

Vertaling: Jos den Bekker.


U kunt dit boek bestellen bij De Nederlandse Internet Boekhandel.