WOUDRICHEM EN DE VISSERIJ


Een verslag van Jan Methorst, geschreven in het kader van een applicatiecursus geschiedenis.

Wil je reageren op dit verslag? Maak dan gebruik van ons e-mail adres: janmet@xs4all.nl



Inhoudsopgave

  1 Het stadje Woudrichem
  2 De visrechten
  3 Woudrichem en de vishandel
  4 Welke vissen ving men?
     Steur
     Elft
     Zalm
  5 Vismethodes die toegepast werden in Woudrichem
     A De zalmsteek
     B De zegenvisserij
     C Ankerkuilvisserij
     D Galgvisserij
     E Het opsluiten ven de vis boven de laagwaterlijn
     F Vissen met drijversschuiten
  6 Was de visserij voor Woudrichem wel zo'n belangrijk middel ven bestaan??
  7 Bijlage. Artikel uit: "Het Nieuwsblad voor het Land van Heusden en Altena". dec. 1979
  8 Bronnen


1 Het stadje Woudrichem

In 1956 vierde men het 600-jarig bestaan van het stadje Woudrichem. Men herdacht dat in 1356 Willem V, Heer van Altena de plaats stadsrechten verleende. Maar sommigen nemen aan dat Woudrichem al voor 1000 bestond. In de Karolingische tijd hoorde het Land van Altena bij de gouw Teisterbant. De naam Woudrichem komen we al voor 1356 op diverse plaatsen tegen. B.v. in een "blafferd" (= lijst) van goederen van de Sint Maartenskerk te Utrecht komt de naam Walricheshem voor (datering ca. 866) . Een zelfde soort lijst van de abdij van Werden spreekt van Walderinghem.

1130 : Graaf Wichard is Graaf over de Woudrichemmerwaard ("Woldrichemmerwart"): een "frontier-gebied" (een gebied waar sprake is van een steeds verdergaande ontginning) met polders om Woudrichem en daarbuiten, een gebied met killen en stromen zowel ten oosten als ten westen van de plaats.



1178 : Bisschop Godfried verklaart dat Woudrichem een "novale tiend" was (nieuw ontgonnen gebied waar men 10% van de opbrengst moest geven aan de grondbezitter) en hem dus toebehoorde. Hij stuitte hierdoor op verzet van het Kapittel van de Sint Salvator (Oudmunster) te Utrecht. Zij claimden, dat de plaatselijke parochie door hen was gesticht en men kreeg dan ook de tiend terug.

Sinds de 11e eeuw behoorde het omringende gebied aan de Bisschop van Utrecht. Het was in leen gegeven door de Duitse Keizers. De Bisschop van Utrecht gaf het uit als leen aan de Graaf van Kleef. In de tweede helft van de 12e eeuw beleende deze - op zijn beurt - het gebied aan de Heer van Horne. (Bij deze regelingen werden de hoogheidsrechten ook overgedragen; de Heren waren soeverein. De invloed van de Graven van Holland werd echter steeds sterker).

Woudrichem werd de marktplaats van de streek. Vissers verkochten er zalm en elft. Wijn, hout en steenkool werd aangevoerd. De Heer van Altena kreeg inkomsten door o.a. de markttol van de Keizer in Woudrichem.

1332 : Graaf Willem III van Holland koopt van de Graaf van Kleef al zijn rechten op. De Heren van Horne bleven vrij autonoom, maar ze hadden wel de plicht, de leenheer bij te staan in de oorlog. De grenstol van Holland werd verplaatst van "Niemandsverdriet" (bij Sliedrecht) naar Woudrichem. Dit bracht grote bloei (1354).

1356 : Willem V, Heer van Altena verleent Woudrichem stadsrechten. Diederik Loef grijpt de macht i.p.v. de wettige opvolger. Hij bouwt Loevestein met een tol. Maar Diederik wordt wegens slecht beleid gewipt door leenheer Albrecht ven Beieren.

1386 : de opvolger van Diederik - Willem VI van Horne - begint met de ommuring van de stad. Kort na 1400 wordt de stad in brand gestoken door de "Arkelsen"; dit vanwege een geschil tussen de Graaf van Holland, Willem van Oostervant, en de Heer van Arkel die Gorichem beheerste.

1420 : beëindiging van de tol in Woudrichem. De tol wordt verplaatst naar Gorinchem. De Heer van Arkel verloor het geschil met de Graaf van Holland. De stad Gorinchem ging over in Hollandse handen en begon met de overvleugeling van Woudrichem.

Na 1417 valt Woudrichem onder Jacoba van Beieren. Zij herstelt de Hornes als plaatselijke heersers (winnen van vertrouwen?).

1590 : de weduwe van de laatste Horne verkoopt haar rechten aan de Staten van Holland. De laatste Graaf van Horne werd in 1568 onthoofd te Brussel: "Graaf van Hoorne". Het voornaamste middel van bestaan was vanouds de visserij. Een groot deel van de inwoners verdiende er zijn brood mee. Meer daar zal in een volgend hoofdstuk meer over geschreven worden. Nu is de visserij van geen betekenis meer, maar dat die vroeger van veel belang was, blijkt uit het wapen van de stad: het stelt o.a. voor: "Twee geadosseerde zalmen van keel".


Oud stadszegel van Woudrichem


Over de oorsprong van de naam Woudrichem ben ik twee suggesties tegengekomen.
1 Waldreichsheim = bosrijk gebied (Kingmans)
2 Waldrichsheim = geneomd naar Graaf Walderick (10de eeuw) (Bossink)

De tweede verklaring lijkt mij niet zo sterk als men tenminste aanneemt dat het in de Utrechtse stukken van 866 genoemde Walricheshem Woudrichem is.

Tot 19 november 1421 lag Woudrichem in het noordoosten van de Zuid-Hollandsewaard: een polder die het land van Altena omvatte plus het gebied wat nu bekend is onder de naam Biesbosch.



In 1421 braken de dijken van deze polder en sloegen binnen korte tijd weg (Sint Elizabethsvloed). Het gebeurde zo snel dat herstel niet meer mogelijk was. Meningsverschillen over wie moesten helpen en hoe het moest gebeuren speelde ook een rol. De ongunstige weersomstandigheden belemmerde mede herstelwerkzaamheden. Het oosten van de polder werd gespaard, Woudrichem dus ook. Maar alles ten westen van Woudrichem veranderde in een binnenzee. Na verloop van tijd ontstonden er modderbanken met begroeiing: een soort waddenlandschap. Het ontstaan van de Biesbosch is van groot belang geweest voor de vissers in Woudrichem. Het was n.l. een ideale paaiplaats voor vissen.
 


Het verlandingsproces van de Biesbosch (1550 - 1954)


2 De visrechten

Tot in de 14de eeuw (1332) kon de Graaf van Holland geen enkel recht doen gelden op de rivier de Merwede. De Heren aan de beide kanten van de rivier (de Heer van Altena en de Heer van Arkel) - die vrij autonoom waren - betwistten elkaar het visrecht (1307 - 1308).
Het visrecht zelf behoorde eigenlijk aan het Kapittel van de Sint Salvator te Utrecht en aan ene Tielman Utencamp. Deze laatste bezat ook het veerrecht van Sleeuwijk en was grootgrondbezitter aan beide zijden van de rivier. K. N. Korteweg neemt in zijn proefschrift over de heerlijkheid Altena en de veer- en visrechten op het boveneinde van de Merwede aan, dat de visrechten eerst in het bezit waren van de landeigenaren van percelen langs de Merwede. Later gingen de soevereine heren hierover twisten. (ca. 1300). Met andere woorden: het recht van de oevereigenaren kwam toen in de verdrukking door het belangenconflict van de soevereine heren.
De visrechten zijn daarna steeds eigendom geweest van de overheid. Achtereenvolgens waren dat:
1 de Heren van Altena,
2 de Staten van Holland,
3 de Bataafse Republiek / het Koninkrijk Holland / het Franse keizerrijk,
4 de Staat der Nederlanden.

Poorters hadden het gebruiksrecht met twee verplichtingen.
1 De vijfde penning van de opbrengst afdragen (20%).
2 Met voldoende intensiteit vissen (ter waarborging van voldoende opbrengst van de vijfde penning).
1362: voorrechtbrief ter regeling van het visrecht. Van dit voorrecht wordt melding gemaakt in twee handvesten van Willem ven Beieren, aan de stad geschonken in 1388 en 1410.
1590: De Staten van Holland kopen - zoals eerder genoemd - de heerlijkheid Altena. In die zelfde tijd verviel ook het kerkelijk eigendom en de betaalplicht aan het Kapittel ven de Sint Salvator te Utrecht (ook genoemd als Oudmunster).
1900: De Staat gaat een overeenkomst aan waarbij men het volgende toezegt: het vroonrecht (de vijfde penning) wordt niet toegepast zolang de gemeente jaarlijks een bepaalde som betaalt. In 1937 betaalde de gemeente Woudrichem f1OO,- die zij verhaalde op de Coöperatieve Visserijvereniging.


3 Woudrichem en de vishandel

De stad bezat een vismarkt, bestaande uit eenvoudige overkapte banken, gebouwd tegen de "Hoftoren" (de functie van deze Hoftoren is niet te vinden. Overleveringen spreken van een overgebleven deel van een klooster. Anderen zien verband met Jacoba van Beieren, er wordt ook wel gesproken ven een stadhuis).
Deze toren werd in 1852 afgebroken. Hij verkeerde in slechte staat, restauratie werd toen niet in overweging genomen. Trouwens dat zou ook niet gekund hebben. De stad was zo arm dat burgemeester, wethouders en secretaris zelf een 1/5 lot in de 217e Staatsloterij kochten en beloofden dat bij uitbetaling, het bedrag ten bate van de stad zou komen!! Na de sloop van de Hoftoren werd de vismarkt verplaatst.


Hoftoren te Woudrichem (in 1852 gesloopt)


Er bestonden visserijregelingen. Jacob van Horne bepaalde in 1476 dat alle vis, in zijn wateren gevangen, voortaan eerst inWoudrichem naar de markt moest worden gebracht. Eventuele overtreders kregen een boete van 45 dchellingen. De Gravin van Holland keurde in 1477 deze regeling goed. De Heer deed dit, omdat over de aangevoerde vis accijns moest worden betaald wat in het voordeel was van de stad, zowel als van hemzelf. Deze bepaling werd waarschijnlijk wel eens overtreden, want in 1753 verscherpte men de straffen. De magistraten herinnerden de vissers aan hun verplichtingen.
 


4 Welke vissen ving men?

Men kan de gevangen vissoorten onderscheiden in twee groepen.
1 De standvis (= altijd aanwezig in dat water).
2 De riviertrekvis (anadrome vis). Deze tweede groep commercieel gezien het belangrijkste (steur, zalm, elft, houting, flint). Daarom wil ik beginnen met het bespreken van de belangrijkste vissoorten uit de tweede groep.


Steur

De steur werd zelfs in het begin van deze eeuw nog vrij veel gevangen. Daarvoor zijn in de beschikbare vangstcijfers grote fluctuaties te zien. In 1920 ziet men een vermindering van de vangsten optreden. In 1930 is de steur zeldzaam geworden. De laatste steur werd in de Merwede gevangen in 1952 (205 pond, 260 cm.). Houttuyn vermeldt dat in 1764 in Geertruidenberg in één jaar 9.000 steuren werden gevangen. Als men dit getal vergelijkt met de vangsten aan steur bij de "Kop van 't Land" (ook genoemd Noordwal) dan blijken die getallen veel lager te liggen. (B.v.: begin deze eeuw vangst van ruim 30 stuks per jaar). De steur was een vis die de rivier opzwom om een geschikt plekje te vinden om te paaien. In de praktijk was dat ongeveer tot Gorinchem. Als negatieve elementen die bijdroegen aan het verdwijnen van de steur wordt genoemd: afsluiting van zeegaten, indamming van paaiplaatsen, rivierverbetering, industriële vervuiling. De fluctuaties in de vangstcijfers van de vorige eeuw verklaart men door overbevissing.


Overzicht van de daling van de jaarlijkse steurvangst aan de Noordwal (Kop van 't Land) tussen 1900 en 1931. Ter voorkoming van grote fluctuaties in deze grafiek zijn steeds gemiddelden uitgezet van periodes van enige jaren.


Elft

De elft is ook een trekvis die van zee kwam. De elft kwam in groten getale voor. Over de aanvoer in Woudrichem kon ik geen gegevens verkrijgen. Daarom heb ik de aanvoer van elft op de markt in Kralingseveer bekeken. Daar lag het aantal aangevoerde elften per jaar in het laatste deel van de vorige eeuw tussen de 50.000 en 175.000 (top). Na 1890 zakt de aanvoer sterk en in 1910 komt de aanvoer onder de 20.000 stuks per jaar.
 


Aangevoerde elft te Kralingse Veer.


Voor de extreme hoge vangsten in 1885 heeft men twee oorzaken aangegeven.
1 Er werd veel gevist.
2 Gunstig weer in voorgaande jaren had er voor gezorgd, dat veel jonge vissen tot volwassenheid konden komen. Ook hier zijn oorzaken voor de terugval van de vangsten: overbevissing, normalisatie, afsluitingen.


Zalm

De zalm is ook een trekvis maar deze paaide niet zoals de steur en de elft in Nederland. Hij trok verder de rivier op tot aan de bergbeken. Een volwassen zalm werd één meter lang en kon 10 kg. wegen. In 1886 werd met andere Rijnoeverstaten een Zalmtractaat gesloten voor regeling van de zalmvangst.
Enkele bepalingen: men mocht tot 15 augustus vissen. In de week-ends mocht men niet vissen (dat leverde na het week-end grote vangsten op in Duitsland). Negatieve invloed op zalmvangsten: visserij, dammen, turbines, vervuiling. Typisch was een opleving van de zalmvangsten in de Tweede Wereldoorlog. Aan het einde van de oorlog werkten de fabrieken in Duitsland niet meer op volle kracht, dammen waren vernietigd en ....................... de zalmvangsten nemen weer toe tot 1948: het Wirtschaftswunder betekende toen de definitieve (?) ondergang van de zalm in de Rijn. Overbevissing wordt door de vissers in Woudrichem zelf niet gezien als een grote oorzaak van de teruggang van de visstand. De minder commerciële vissoorten uit de eerste groep: standvissen, werden al in de Middeleeuwen gegeten. Riviervis in het algemeen was een voedingsmiddel van groot belang. Naast zalm, elft en steur at men paling (ook een trekvis), lamprei, prik, karper, brasem, snoek, blei enz.


5 Vismethodes die werden toegepast in Woudrichem

A De zalmsteek

De zalmen werden gedwongen in de fuik te zwemmen

B De zegenvisserij

Het net werd met een bootje naar de andere kant van de rivier gebracht. Daarna werd het met een touw d.m.v. de spil weer teruggetrokken. Tegelijkertijd liepen de vissers op de viskade ook richting spil. Was het net bij de spil spmengetrokken dan haalde men de inhoud eruit. Deze vis methode werd in andere plaatsen ook door de Staat toegepast: maar dan met stoom- of paardekracht.

C Ankerkuilvisserij

Een zakvormig net werd met stokken buiten de boot geplaatst. Door de stroom werd het net opengehouden. Men paste deze methode ook toe door het net met stokken in de rivier te plaatsen.

D Galgvisserij

Het net werd ingetrokken op een vlot. Om het optrekken te vergemakkelijken liep er een goot naar de bodem. Het net kon dan over die goot naar boven getrokken worden.

E Het opsluiten van de vis boven de laagwaterlijn

Men plaatste op de laagwaterlijn stokken. Na het opkomen van het water werd de ruimte tussen de stokken gedicht met netten. Als het water zakte zochten de vissen het diepere water op. Maar de enige uitweg naar dieper water was een opening in het net die uitmondde in een fuik.

F Vissen met drijversschuiten

Men maakte eerst een strook rivierbodem schoon: men verwijderde obstakels zoals boomstronken. Men ging met een zestel boten. Iedere boot was bemand met twee mannen: één man aan de riemen, de andere aan het net. Men liet dan boot voor boot afdrijven over het schoongemaakte stuk, met het net overboord.

De visserij werd bedreven met "drijvers": platbodem vaartuigen. In Woudrichem gebruikte men in het dorp gebouwde schepen: "Woerkommers". Deze schepen waren 7 meter lang 1,80 meter breed. Middenin zat de visbun. Voor voortbeweging had men een fok en een sprietzeil. Een huik leverde bescherming tegen slecht weer. Onder de huik had men bij slecht weer een potkacheltje staan. Voor 1900 waren deze scheepjes van hout, na 1900 van ijzer.


6 Was de visserij voor Woudrichem wel zo'n belangrijk middel van bestaan ??

Om te bewijzen dat de visserij in Woudrichem hét middel van bestaan was, ben ik gaan zoeken in het archief van Woudrichem. Daar vond ik de uit 1810 stammende "Etat de Population de la Marie de Woudrichem en Oudendijk". Bij categorisering van beroepen bleek echter dat van de 198 gezinshoofden er maar 8 geboekt stonden als "pêcheur" en 190 als "journalier, batalier, aubergist" enz. !! Dus maar 4% stond geboekt als visser. Hieruit blijkt dus niet een groot belang van het vissersbedrijf voor het dorp.

Mogelijk is echter dat de als "pêcheur" te boek staande personen, diegenen waren die een vissersboot bezaten. Als men ziet dat een groot deel van de gezinshoofden genoemd werd als "journalier" (= daggelder), dan kan men aannemen dat een deel van hen ook geld verdiende in de visvangst. Bij het vissen met drijversschuiten hebben we al gezien dat per schuit twee mannen werk hadden. De acht vissers kunnen dus best acht daggelders in dienst hebben gehad. Acht visbooteigenaren en acht daggelders vormen dan al 8% van de bevolking. Verder redenerend kan men vatenmakers, sjouwers, handelaren en botenbouwers ook rekenen tot de mensen met beroepen die zijdelings met de visserij te maken hebben. Het percentage gezinshoofden die leefden van de visvangst loopt dan al op tot minstens 10%. Omdat de telling ook het dorp Oudendijk omvatte, kan men stellen dat de de beroepsbevolking van Woudrichem voor meer dan 10% van de visvangst afhankelijk was.

Ondanks al deze redeneringen blijkt dat de visserij slechts aan een minderheid werk bood.

Bij verdere naspeuring in het archief van Woudrichem vond ik een stuk genaamd: "Aantekeningenlijst van betaalde contributien ten behoeve van het vissersgenootschap te Woudrichem". Hierin werd vermeld het jaar 1825. Er werden 35 verschillende namen genoemd. Beduidend meer dan in de volkstelling van 1810.

Diverse vissers kwamen meerdere keren voor op de lijst. Dit blijkbaar omdat voor elke vissoort een aparte contributie moest worden betaald. B.v.: P. Vogelenzang
a 12 april contributie voor visschen met de spieringzegen.
b 30 juli contributie voor het visschen met de elftzegen.
c 15 januari contributie voor het visschen na prikken.
Er bleken dus meer vissers te zijn dan de acht die in de volkstelling van 1810 werden genoemd. Het is mogelijk dat een deel van de bevolking "part-time" visser was en daarom niet werd meegeteld in de volkstelling. Toch blijkt dat in het begin van de vorige eeuw slechts een minderheid van de bevolking visser was: een onverwachte conclusie.


7 Bijlage

Artikel uit "Het Nieuwsblad voor het Land van Heusden en Altena". December 1979.


8 Bronnen

  1. H.J. Bernsen: Woudrichem 600 jaar stad?
    Tijdschrift Tubantia, 5e jaargang 1956, blz. 20.
  2. K.N. Korteweg: Rechtsbronnen van Woudrichem en het land van Altena.
    Kemink en zoon N.V., 1948, Utrecht, blz 51-55.
  3. K.N. Korteweg: De heerlijkheid Altena en de Veer- en visrechten op het boveneinde van de Merwede.
    J. Muusses, Purmerend, 1937, blz. 7-21, 123-09.
  4. H.J.H. Bossink: Inventaris van het Oud-archief der stad Woudrichem en van de daarbij gedeponeerde archieven. 1959, blz. 3-16.
  5. Dr. F. Sonneveld: De bodemkartering van Nederland.
    Bodemkartering en daarop afgestemde landbouwkundige onderzoekingen in het land ven Heusden en Altena.
    Staatsdrukkerij, Den Haag, 1958, blz. 7-32.
  6. Werkgroep Ir. G. Lindemeyer: Land van Heusden en Altena.
    Uitgave Juniorkamer land van Heusden en Altena, blz. 118-II9, 6-11, (z.j.).
  7. J.L.G. Kingmans: Oud Woudrichem.
    Firma Horneer, Gorinchem, 1926, blz. 5-11, 24-27.
  8. P.A. Kerkwijk: Grijze ambachten in de Alblasserweerd.
    Drukkerij gebroeders Verloop, Alblasserdam, blz. 59-66.
  9. J.G.N. Renaud: Van eten en drinken bij de middeleeuwer.
    Verschenen in Oud Gorcum varia 1960.
    Uitgave Historische Vereniging "Oud Gorcum", blz. 59-60.
  10. J.P. van Blijdestijn: Natuurleven in Nederland.
    Wolters Noordhoff. Groningen, 1969, blz. 284-285, 433-435.
  11. Drs. C.J. Verhey, Dr. P.C. Heyligers, Mr. T. Lebret, Dr. Ir. S. Zonneveld: De Biesbosch. Land van levend water.
    Thieme en Cie. N.V., Zutphen, 1961. blz. 139-164, 249-251.
  12. S.J. de Groot; S. Schaap: De Nederlandse visserij rond 1900.
    P.N. van Kampen en zoon N.V., Amsterdam, 1973, blz. 87-130.
  13. Archief Woudrichem.
  14. Archivaris land van Heusden en Altena.
  15. Vissers te Woudrichem.


This Page was created by JAN, Sunday 20 November 1999.

    

    

Free counter and web stats