celwand | opgebouwd uit cellulose (planten) of wat anders (schimmels, bakterien), dood materiaal, doorlaatbaar voor alles, behoedt de cel voor uitzetting, leidt tot turgor, afwezig bij dierlijke cellen | |
celmembraan | begrenzing van de levende cel, doorlaatbaar voor water en andere kleine moleculen, bevat poorten waardoor andere stoffen in en uit kunnen worden gelaten, vereist ATP om de poorten te bedienen | |
cytoplasma |
bestaat uit water, zouten, enzymen en andere eiwitten.Voor onderhoud en opbouwende reakties is ATP vereist. M.b.v enzymen kunnen allerlei stoffen worden afgebroken of opgebouwd. |
|
kan 2 ATP produceren levert 2 pyrodruivenzuur en 2 NADH2 |
kan NADH2 + pyrodruivenzuur omzetten in levert NAD |
|
mitochondrion | kan in de citroenzuurcyclus |
|
kan in de eindademhaling 3 ATP produceren
levert H2O en NAD (aërobe dissimilatie) |
||
chloroplast |
alleen in groene planten |
|
kan H2O splitsen als levert ATP, NADH2 en O2 |
||
kan glucose opbouwen uit levert glucose (fotosynthese) |
||
ribosoom |
kan willekeurige aminozuren aan elkaar koppelen en er ATP aanwezig is |
|
celkern | bevat chromosomen, bestaande uit DNA, waarin de erfelijke gegevens zijn opgeslagen. De meeste cellen hebben van elk chromosoom een paar (diploid): één van de moeder en één van de vader. | |
kan gedeelten van DNA kopieren naar mRNA of tRNA (transcriptie) | ||
kan alle chromosomen kopieren ter voorbereiding op de celdeling |
cel als geheel | kan zich delen | door mitose: na kopiering: de kopien worden gescheiden: van élk chromosoom komt een kopie in elke dochterkern terecht. Aantal blijft gelijk. Ongeslachtelijke voortplanting, kloon, DNA van één ouder. Lichaamscellen. Kunnen zich gewoonlijk weer opnieuw delen |
door meiose: na kopiering:
I: eerst komt van elk páár chromosomen één exemplaar in de dochterkern terecht. Het aantal wordt dus gehalveerd (haploid). II: daarna worden de kopien gescheiden. Levert 4 haploide cellen Kunnen zich meestal niet meer delen: geslachtscellen (gameten), vrouwelijk of mannelijk. Haploide cellen van eencelligen, schimmels, mossen en varens, sommige insekten kunnen dat wel: haploide generatie. |
||
kan versmelten | alleen gameten kunnen versmelten (bevruchting). Daardoor ontstaat een zygote: een nieuwe, diploide lichaamscel met DNA van 2 ouders |
Elk organisme is opgebouwd uit cellen die door mitose zijn ontstaan. Ze bevatten dus allemaal hetzelfde DNA, maar uit die hele bibliotheek aan gegevens wordt in elke cel maar een beperkte hoeveelheid gebruikt. | |
weefsel | verzameling cellen van hetzelfde type: spierweefsel, zenuwweefsel, houtvaten |
orgaan | geheel van weefsels met een bepaalde functie: nieren, maag, lever, hersenen, vaatbundels |
orgaanstelsel | organen met verwante functies: spijsverteringsstelsel, zenuwstelsel, bladeren |
organisme | individueel functionerend geheel: mens, hond, eikeboom, slak, bakterie |
alle cellen | celwand, celmembraan, cytoplasma, ribosomen, mitochondriën |
blad | opname licht en CO2 uit lucht of water. productie van glucose en O2 door chloroplast (fotosynthese). |
wortel | opname voedingsstoffen uit de grond: water, mineralen. |
stengel | transport, ruimte voor spreiding blad |
stofwisseling | aërobe dissimilatie, autotroof |
voortplanting | geslachtelijk: bloemen (eicel, stuifmeelkorrel), zaden, vruchten. vaak ook ongeslachtelijk: bollen, knollen etc. |
alle cellen | celmembraan, cytoplasma, ribosomen, mitochondriën |
lichaam | opname glucose en O2 uit lucht of water, productie van CO2 (dissimilatie). Heterotroof. |
spijsvertering | opname voedingsstoffen, afbraak tot bruikbare bouwstenen: glucose, aminozuren, vetzuren etc. |
ademhaling | opname O2, afgifte CO2 door huid, longen, kieuwen. |
bloed | transport O2, CO2, voedingsstoffen, afvalstoffen |
uitscheiding | longen, kieuwen, nieren |
zenuwstelsel | hersenen, ruggenmerg, zenuwen |
zintuigen | oog, oor, neus, tong |
hormoon | alvleesklier, hypofyse, bijnier |
stofwisseling | aërobe dissimilatie, melkzuurgisting |
voortplanting | vrijwel altijd geslachtelijk: eicel, zaadcel |
alle cellen | celwand, celmembraan, cytoplasma, ribosoom, geen kern, wel DNA (prokaryoten) | |
chloroplast | blauwwieren: autotroof, fototroof | |
geen chloroplast | bacteriën: heterotroof, chemotroof | |
zuurstofbehoefte | obligaat anaëroob | verdraagt geen O2: Clostridium |
facultatief anaëroob | bij voorkeur met O2, maar ook zonder: gist, darmbacteriën, E. coli | |
aëroob | vereist O2: Pseudomonas | |
sporevorming | komt alleen voor bij Clostridium en Bacillus | |
stofwisseling | aërobe en/of aërobe dissimilatie, blauwwieren autotroof | |
voortplanting | uitsluitend ongeslachtelijk |
alle cellen | celwand, celmembraan, cytoplasma, ribosoom, kern (eukaryoten), heterotroof |
meercellig | paddestoelen, gewone schimmels, aëroob |
eencellig | gisten, facultatief anaëroob, alcoholische gisting |
stofwisseling | aërobe of anaërobe dissimilatie |
voortplanting | geslachtelijke en ongeslachtelijke sporen |
niet cellulair | DNA of RNA omgeven door eiwit |
geen eigen stofwisseling en voortplanting, maakt hiervoor gebruik van levende plantaardige, dierlijke of bacteriële cellen |