Beginpagina
Nieuw op de site
Blog

Publicaties
Vertalingen online
Recensies

Shakespeare
John Donne
Edmund Spenser
Philip Roth
Cynthia Ozick
Henry James

Downloads
Links
Live ondertiteling
Contact
Zoeken


Statistieken/Privacy
Joseph Conrad, An Outpost of Progress (1897)
Hier staat het origineel.
© Nederlandse vertaling Frank Lekens, 2007


Een voorpost van de vooruitgang



I


Twee blanken hadden de leiding over de handelspost. Kayerts, de chef, was klein en dik; Carlier, de assistent, was lang, met een groot hoofd en een heel brede tors die balanceerde op een paar lange, dunne benen. Het derde personeelslid was een neger uit Sierra Leone die beweerde dat hij Henry Price heette. Maar om een of andere reden hadden de inboorlingen van verderop langs de rivier hem de naam Makola gegeven, en die bleef hem op al zijn omzwervingen door de streek aankleven. Hij sprak Engels en Frans met een zangerig accent, had een prachtig handschrift, kon boekhouden en koesterde diep in zijn hart de aanbidding van boze geesten. Zijn echtgenote was een negerin uit Loanda, een grote, luidruchtige vrouw. Voor zijn lage keet van een woning buitelden drie kinderen in het zonlicht over elkaar. De zwijgzame en ondoorgrondelijke Makola minachtte de twee blanken. Hij beheerde een kleine voorraadschuur, een lemen hut met een dak van gedroogd gras, en deed alsof hij precies bijhield wat daar was opgeslagen aan kralen, katoen, rode omslagdoeken, koperdraad en andere handelswaar. Behalve dat voorraadschuurtje en Makola's hut stond er slechts één ander groot gebouw op de open plek van de handelspost: een keurig rieten huis met een veranda rondom. Het bestond uit drie kamers. De middelste was de gezamenlijke ruimte, daar stonden twee ruwhouten tafels en een paar krukken. De andere twee waren de slaapkamers van de blanken. In beide stond een ledikant en hing een muskietennet over alle meubels. De houten vloer was bezaaid met de spullen van de blanken; halflege open dozen, gescheurde kleren, oude schoenen; alle vuile en kapotte spullen die zich rond slonzige mannen op raadselachtige wijze plegen op te hopen. Er was nog één andere verblijfplaats, op enige afstand van de drie gebouwen. Daar sliep, onder een groot kruis dat danig uit het lood stond, de man die van dit alles het begin had aanschouwd; die had toegezien op de planning en de bouw van deze voorpost van de vooruitgang. In zijn thuisland was hij een mislukt schilder geweest, die genoeg had van het najagen van roem op een lege maag en op voorspraak van hoge kringen hierheen was gezonden. Hij was de eerste chef van de handelspost geweest. Makola was erbij geweest toen de energieke schilder in het net voltooide huis bezweek aan koorts, en had het overlijden gadegeslagen met zijn gebruikelijke onverschillige houding van 'ik-heb-het-wel-gezegd'. Toen had hij een tijdje alleen gewoond met zijn gezin, zijn kasboeken en de Boze Geest die regeert over de landen onder de evenaar. Hij kon het goed vinden met zijn god. Misschien had hij hem zoet gehouden met de belofte dat er nieuwe blanken zouden komen om mee te spelen. Toen de directeur van de Grote Handelsmaatschappij de rivier opvoer, in een stomer die veel weg had van een groot sardienblik met een vierkante cabine boven op het platte dak, trof hij de handelspost in ieder geval keurig op orde, en Makola vlijtig aan het werk. De directeur liet een kruis op het graf van de eerste handelsagent zetten en benoemde Kayerts tot hoofd van de handelspost. Carlier werd zijn tweede man. De directeur was een meedogenloos en efficiënt man, die zichzelf nu en dan een macaber soort humor veroorloofde. Hij gaf Kayerts en Carlier een toespraakje over de veelbelovende kanten van deze post. De dichtstbijzijnde handelspost bevond zich driehonderd mijl verderop. Dit was een buitengewone kans voor hen om zich te onderscheiden en een aardige commissie te verdienen op hun handel. Voor zulke beginners was deze benoeming werkelijk een bijzondere gunst. Kayerts was haast tot tranen geroerd door de goedheid van zijn directeur. Hij zou, zei hij, door zich met volle inzet te kwijten van zijn taak, trachten het vleiende vertrouwen niet te beschamen dat, enz. enz. Kayerts had op het Departement der Telegrafie gewerkt en wist hoe men zich correct uitdrukt. Carlier, voormalig onderofficier in de cavalerie van een leger dat door diverse Europese mogendheden was gevrijwaard van alle gevaar, was minder onder de indruk. Als hij commissie kon opstrijken, des te beter; en met een stuurse blik op de rivier en het oerwoud, de ondoordringbare jungle die de handelspost van de rest van de wereld leek af te snijden, mompelde hij binnensmonds: 'Dat zullen we vlug genoeg merken.'
   Nadat de volgende dag een paar balen katoen en wat kisten proviand aan wal waren gegooid, vertrok dat sardienblik van een stomer weer, om de eerstvolgende zes maanden niet terug te keren. Op het dek tikte de directeur tegen zijn pet naar de twee agenten die op de oever met hun hoed stonden te zwaaien, en zei tegen een oudgediende van de Maatschappij, die meereisde naar het hoofdkantoor: 'Kijk die twee imbecielen nou. Ze moeten thuis wel gek zijn om me zulke stoethaspels te sturen. Ik heb die kerels verteld dat ze een groentetuintje moeten aanleggen, nieuwe opslagruimtes, omheiningen en een aanlegsteiger moeten bouwen. En ik wed dat er niks van terechtkomt. Ze weten niet waar ze moeten beginnen. Ik heb de handelspost aan deze rivier altijd al waardeloos gevonden, en zij zijn hier helemaal op hun plaats!'
   'Het zal een vormende ervaring voor ze zijn,' zei de oude rot met een ingetogen glimlach.
   'Ik ben in ieder geval weer een half jaar van ze af,' antwoordde de directeur.
   De twee mannen keken hoe de stomer in de bocht verdween en liepen toen arm in arm de helling op, terug naar de handelspost. Ze waren nog maar kort in dit onmetelijke en duistere land, en tot nu toe hadden ze zich altijd in het gezelschap van andere blanken bevonden, onder het toeziend oog van hun meerderen. En ook al waren ze niet erg gevoelig voor de subtiele invloed die een mens ondergaat van zijn omgeving, ze voelden zich wel heel erg verlaten nu ze ineens alleen stonden tegenover de wildernis; een wildernis die des te vreemder en ondoorgrondelijker werd naarmate je soms een raadselachtige glimp opving van het energieke leven dat zich erin ophield. Dit waren twee volstrekt onbeduidende en incapabele individuen, types die slechts kunnen bestaan in beschaafde massa's met een hoge organisatiegraad. Weinig mensen beseffen dat hun leven, het wezen van hun karakter, wat ze kunnen en wat ze durven, slechts een uitdrukking is van hun geloof in de veiligheid van hun omgeving. Hun moed, hun kalmte, hun zelfvertrouwen; hun emoties en principes; de meest verheven zowel als de meest banale gedachten, het zijn allemaal geen producten van het individu maar van de massa; van de massa die blindelings gelooft in de onoverwinnelijke macht van zijn instanties en zijn zeden, in de kracht van zijn politie en zijn overtuiging. Maar contact met de zuivere, onvervalste kracht van de primitieve natuur en de primitieve mens brengt een plotse, diepgaande onrust in het hart teweeg. Het gevoel de enige van je soort te zijn, het heldere besef alleen te staan in je gedachten en gevoelens – het wegvallen, kortom, van alles wat vertrouwd en dus veilig is, wordt nog eens versterkt door de aanwezigheid van alles wat ongewoon en dus gevaarlijk is; een verontrustend vermoeden van vage zaken, onbeheersbaar en weerzinwekkend, dat zich opdringt en de verbeelding prikkelt, en de beschaafde zenuwen van zowel dwazen als wijzen op de proef stelt.
   Kayerts en Carlier liepen arm in arm en klampten zich een beetje aan elkaar vast, als kinderen in het donker; ze voelden dezelfde, niet helemaal onprettige siddering voor een gevaar waarvan je half vermoedt dat het wel denkbeeldig zal zijn. Ze babbelden vastberaden op amicale toon. 'Onze handelspost is fraai gelegen,' zei de een. De ander beaamde het enthousiast en somde alle mooie kanten van de handelspost op. Toen passeerden ze het graf. 'Arme stakker!' zei Kayerts. 'Hij is toch aan koorts gestorven?' mompelde Carlier, en bleef staan. 'Nou ja!' antwoordde Kayerts verontwaardigd. 'Ik heb gehoord dat die kerel zich als een waaghals aan de zon blootstelde. Het klimaat is hier geen greintje erger dan thuis, dat zegt toch iedereen. Als je maar uit de zon blijft. Hoor je dat, Carlier? Ik ben hier de baas, en ik verbied je absoluut om je bloot te stellen aan de zon!' Dat hij op zijn strepen ging staan was voor de grap, maar de ondertoon was serieus. Het idee dat hij Carlier wellicht zou moeten begraven en alleen zou achterblijven, deed hem inwendig huiveren. Hij voelde ineens dat deze Carlier hem hier, in het hartje van Afrika, meer waard was dan een broer ergens ver weg. Carlier speelde het spelletje mee, hij salueerde en zei kordaat: 'Tot uw orders, chef!' Vervolgens barstte hij in lachen uit, gaf Kayerts een klap op zijn rug en schreeuwde: 'We gaan het er hier flink van nemen! Wij kunnen lekker achterover leunen en het ivoor verzamelen dat die wilden ons komen brengen. Dit land heeft ook zo zijn mooie kanten!' Ze lachten allebei hard, en Carlier dacht: die arme Kayerts; zo dik en ongezond. Het zou afschuwelijk zijn als ik hem hier moest begraven. Ik heb respect voor die man... Voordat ze bij de veranda van hun huis waren aangekomen, noemden ze elkaar al 'mijn beste kerel'.
   De eerste dag waren ze druk in de weer, scharrelden rond met hamers en spijkers en rood katoen om gordijnen op te hangen en hun huis mooi en bewoonbaar te maken, vast van plan om het zich in hun nieuwe leventje gerieflijk te maken. Een onmogelijke opgave voor hen. Een effectieve aanpak van zelfs maar puur materiële problemen vereist meer gemoedsrust en heldenmoed dan mensen vaak beseffen. Niemand was voor die strijd slechter toegerust dan deze twee heren. De maatschappij had zich, niet uit vertedering maar vanuit haar eigen ondoorgrondelijke behoeften, over deze twee mannen ontfermd, en had ze daarbij elke vorm van zelfstandig denken, alle initiatief, alles wat afwijkt van het normale ontzegd; verboden zelfs, op straffe des doods. Ze konden slechts leven als een automaat. En nu, verlost van de voogdij van mannen met een pen achter hun oor of gouden tressen op de mouwen, waren ze als gevangenen die hun hele leven achter de tralies hebben gezeten en zich, plotseling op vrije voeten gesteld, met de vrijheid geen raad weten. Ze wisten zich geen raad met hun vermogens omdat beiden door gebrek aan oefening niet tot zelfstandig denken in staat waren.
   Na twee maanden begon Kayerts vaak te zeggen: 'Als het niet voor Melie was, zou ik hier niet zitten.' Melie was zijn dochter. Hij had zijn baan bij de Administratie der Telegrafie, waar hij toch zeventien jaar lang volmaakt gelukkig was geweest, opgegeven om voor zijn kind een bruidsschat bij elkaar te verdienen. Zijn vrouw was overleden, het kind werd door zijn zusters grootgebracht. Hij miste de straten, de trottoirs, de cafés, zijn oude vrienden; alle dingen die hij vroeger dagelijks zag; alle gedachten die een mens in een vertrouwde omgeving heeft – de moeiteloze, eentonige en rustgevende gedachten van een ambtenaar; hij miste de roddels, de kleine rivaliteiten, het zachte venijn en de kantoorhumor. 'Als ik een fatsoenlijke zwager had gehad,' zei Carlier dan, 'een vent met een greintje gevoel, zou ik hier ook niet zitten.' Na zijn vertrek uit het leger had hij zich bij zijn familie zo onmogelijk gemaakt met zijn luiheid en onbeschaamd gedrag, dat een getergde zwager zich bovenmenselijke inspanningen had getroost om hem een benoeming als handelsagent tweedeklas bij de Maatschappij te bezorgen. Omdat hij geen rooie cent bezat, was hij wel gedwongen de baan te accepteren toen duidelijk werd dat hij zijn familie geen geld meer kon aftroggelen. Net als Kayerts had hij heimwee naar zijn oude leven. Hij miste het gerinkel van sabels en sporen op een mooie namiddag, de kazernehumor, de meisjes in de garnizoensplaatsen; bovendien zat hij vol rancune. Hij was overduidelijk tekortgedaan. Daar liep hij af en toe nog over te mokken. Maar de twee mannen vonden elkaar in hun gemeenschappelijke domheid en luiheid. Ze deden samen niets, helemaal niets, en genoten van hun geluier op kosten van de baas. Na verloop van tijd begonnen ze zelfs iets voor elkaar te voelen wat op genegenheid leek.
   Ze leefden als blinden in een grote kamer, zich slechts bewust (en zelfs dat in beperkte mate) van waar ze tegenaan botsten, niet in staat zich een beeld te vormen van het grotere geheel. De rivier, het oerwoud, heel het grote land dat gonsde van leven, het kwam hun voor als één grote leegte. Zelfs het felle zonlicht kon nergens een verhelderend licht op werpen. Zaken doemden op en verdwenen voor hun ogen zonder doel of samenhang. De rivier leek nergens vandaan te komen en nergens heen te stromen. Hij stroomde door een leegte. Uit die leegte kwamen nu en dan kano's, en mannen met speren vulden dan ineens de binnenplaats van de handelspost. Ze waren naakt: glanzend zwarte, volmaakte lichamen getooid met sneeuwwitte schelpen en glimmend koperdraad. Ze stootten een rauw gebrabbel uit, liepen met statige tred rond terwijl hun verschrikte ogen rusteloos heen en weer schoten. Die krijgers hurkten dan in lange rijen van vier of meer voor de veranda terwijl hun leiders urenlang met Makola over een olifantentand onderhandelden. Kayerts keek vanuit zijn stoel neer op de activiteiten zonder er iets van te begrijpen. Hij staarde ernaar met zijn ronde blauwe ogen en riep naar Carlier: 'Daar, moet je kijken! Die vent daar – en die andere, daar links. Heb je ooit zo'n gezicht gezien? Wat een kostelijke bruut!'
   Carlier, die een kleine houten pijp met inheemse tabak rookte, paradeerde dan heen en weer, draaide eens aan zijn snorpunten en zei, terwijl hij de krijgers met neerbuigende welwillendheid monsterde:
   'Fraaie beesten. Hebben ze nog been bij zich? Ja? Dat werd tijd. Moet je de spieren van die vent zien – de twee na laatste daar. Van hem zou ik niet graag een dreun krijgen. Mooie armen, maar die benen stellen niet veel voor onder de knie. Niet geschikt voor de cavalerie.' En na een tevreden blik op zijn eigen benen besloot hij altijd met de woorden: 'Bah! Stinken dat ze doen! Hé, Makola! Neem die kudde mee naar de fetisj' (de voorraadschuur werd in iedere handelspost de fetisj genoemd, misschien omdat de geest van de beschaving daarin was opgeborgen) 'en geef ze wat van de rotzooi die je daar bewaart. Ik zie de schuur liever vol been dan vol vodden.'
   Kayerts viel hem bij.
   'Ja, ja! Zet een punt achter dat gepalaver, meneer Makola. Ik kom als jullie klaar zijn, om het ivoor te wegen. We moeten wel zorgvuldig zijn.' Vervolgens richtte hij zich tot zijn metgezel: 'Dit is de stam die stroomafwaarts woont; ze geuren inderdaad nogal. Het schiet me nu weer te binnen, ze zijn hier al eerder geweest. Hoor je dat kabaal? Wat een mens al niet moet verdragen in dit rotland! Mijn hoofd barst uit elkaar.'
   Zulk profijtelijk bezoek was zeldzaam. Dagen achtereen keken de twee pioniers van handel en vooruitgang uit op een lege binnenplaats waar de lucht trilde in de verticale zonnestralen. Onder aan de hoge oever stroomde de stille rivier gestaag en glinsterend. Op de zandbanken midden in de stroom lagen nijlpaarden en krokodillen zij aan zij te zonnen. En rond de onbeduidende open plek van de handelspost strekten zich aan alle kanten immense oerwouden uit, waar in een veelzeggend zwijgen van stille grandeur dodelijke en groteske levensvormen schuilden. De twee mannen begrepen niets, en bekommerden zich om niets anders dan het aftellen van de dagen die hen scheidden van de terugkeer van de stomer. Hun voorganger had wat boeken achtergelaten die bijna uit elkaar vielen. Ze keken die wrakken van romans eens in, en omdat ze nog nooit zoiets hadden gelezen, werden ze verrast en geamuseerd. Zo vulden ze lange dagen met eindeloze, dwaze gesprekken over verhalen en personages. In hartje Afrika maakten ze kennis met Richelieu en d'Artagnan, met Hawkeye en vader Goriot en tal van anderen. Over al die denkbeeldige personen zaten ze te roddelen alsof het vrienden van vlees en bloed waren. Ze trokken hun deugdzaamheid in twijfel, wantrouwden hun motieven, relativeerden hun succes; ze spraken schande van hun dubbelhartigheid of twijfelden aan hun moed. Verhalen over misdaden vervulden hen met verontwaardiging, terwijl tedere of gevoelige passages hen diep roerden. Carlier schraapte dan zijn keel en zei op militaire toon: 'Wat een onzin!' Kayerts' grote ogen liepen vol en zijn dikke wangen trilden, hij wreef over zijn kale kop en verklaarde: 'Een voortreffelijk boek. Ik wist niet dat er zulke slimme kerels bestonden.' Ze vonden ook een paar oude tijdschriften. Daarin werd op hoogdravende toon geschreven over wat 'Onze Koloniale Expansie' werd genoemd. Het blad sprak vooral over de rechten en plichten van de beschaving en het heilig belang van beschavingswerk, en prees de verdiensten van hen die zich inzetten om op de duistere plaatsen op aarde licht, geloof en handel te verspreiden. Carlier en Kayerts lazen het met enige verbazing en kregen een hogere dunk van zichzelf. Op een avond zei Carlier, om zich heen wijzend: 'Over honderd jaar is hier misschien wel een stad. Kades, winkels en kazernes, en... en... biljartzalen. De beschaving, kerel, en deugdzaamheid – alles. En dan zal men lezen dat twee voortreffelijke kerels, Kayerts en Carlier, de eerste beschaafde mannen waren die hier hebben geleefd!' Kayerts knikte. 'Ja, dat is een troostvolle gedachte.' Hun overleden voorganger leken ze te vergeten; maar op een ochtend liep Carlier in alle vroegte naar het kruis om het beter in de grond te zetten. 'Ik werd er scheel van als ik erlangs liep,' verklaarde hij bij de koffie. 'Scheel werd ik ervan, zo scheef als dat stond. Dus ik heb het rechtgezet. En stevig, daar kun je van op aan! Ik ben nog met m'n volle gewicht aan de dwarsbalk gaan hangen. Verschoof geen millimeter. Nee, dat is voor elkaar.'
   Af en toe kwam Gobila op bezoek. Gobila was het hoofd van de naburige dorpjes. Hij was een wilde met grijs haar, mager en zwart, met een witte doek om zijn lendenen en een schamel pantervel op zijn rug. Hij kwam aangelopen met grote passen van zijn broodmagere benen, met in zijn hand een staf zo groot als hijzelf, en hurkte in de gemeenschappelijke kamer links naast de deur. Daar zat hij dan, keek naar Kayerts, en zei af en toe iets wat die niet verstond. Zonder zijn bezigheden te onderbreken zei Kayerts van tijd tot tijd amicaal: 'Hoe gaat-ie, oud portret?' en dan glimlachten ze naar elkaar. De twee blanken mochten dat ondoorgrondelijke oude schepsel wel, en noemden hem vadertje Gobila. Gobila's gedrag was vaderlijk, en hij leek echt van alle blanken te houden. Hij vond ze allemaal erg jong en niet van elkaar te onderscheiden (behalve door hun lengte), en hij wist dat ze allemaal broers van elkaar waren, en bovendien onsterfelijk. De dood van de schilder, de eerste blanke die hij persoonlijk had gekend, bracht dit geloof niet aan het wankelen, omdat hij er vast van overtuigd was dat de blanke vreemdeling slechts had gedaan alsof hij doodging, en zich had laten begraven met een of ander mysterieuze bedoeling die alleen hij kende en waar je toch nooit achter kwam. Misschien was het zijn manier geweest om terug te keren naar huis, naar zijn eigen land? In ieder geval waren dit zijn broers, en daarom strekte Gobila's absurde genegenheid zich ook uit tot hen. Een genegenheid die ze in zekere zin ook beantwoordden. Carlier sloeg hem op de rug en streek onbekommerd lucifers af om hem te amuseren. Kayerts was altijd bereid om hem aan de fles ammoniak te laten ruiken. Ze gedroegen zich, kortom, precies zoals dat andere blanke schepsel, dat zich had verstopt in een gat onder de grond. Gobila bekeek ze aandachtig. Misschien waren ze één met die eerste – of was althans een van de twee dat. Hij kwam er niet uit – dat mysterie kon hij niet ophelderen; maar hij was altijd uiterst vriendelijk. Ten gevolge van die vriendschap kwam elke ochtend een rij vrouwen uit Gobila's dorpje door het hoge gras gelopen met gevogelte, zoete aardappelen en palmwijn, en af en toe een geit. De Maatschappij voorziet zijn handelsposten nooit van voldoende voedsel, en de handelsagenten hadden die bevoorrading dus nodig om te overleven. Ze hadden ze te danken aan Gobila's welwillendheid en leefden er goed van. Af en toe had een van de twee wel een tijdje koorts, en werd dan toegewijd verzorgd door de ander. Ze hechtten er weinig belang aan. Ze raakten verzwakt en gingen er steeds slechter uitzien. Carlier kreeg holle ogen en werd prikkelbaar. Bij Kayerts prijkte een afgemat, kwabbig gezicht boven een bolle buik, wat een bevreemdend effect gaf. Maar omdat ze voortdurend samen waren, merkten ze zelf niets van de sluipende verandering in zowel hun uiterlijk als hun geestesgesteldheid.
   Zo verstreken vijf maanden.
   Toen kwam op een ochtend, terwijl Kayerts en Carlier op de veranda over het aanstaande bezoek van de stomer zaten te praten, een stel gewapende mannen uit het bos, die naar de handelspost toe liepen. Het waren vreemdelingen in dat deel van het land. Ze waren lang, tenger, op klassieke wijze van top tot teen in blauwe, met franje versierde gewaden gehuld, en ze droegen musketten op hun blote rechterschouders. Makola vertoonde tekenen van opwinding en holde de voorraadschuur uit (waar hij al zijn dagen sleet) om deze bezoekers te verwelkomen. Ze liepen de binnenplaats op en keken kalm en geringschattend om zich heen. Hun leider, een gespierde neger met bloeddoorlopen ogen die een vastberaden indruk maakte, bleef staan voor de veranda en stak een lang verhaal af. Hij gebaarde druk met zijn handen, en hield heel abrupt op met praten.
   Er was iets in zijn intonatie, in de geluiden van de lange zinnen die hij uitbracht, waar de twee blanken van schrokken. Het was alsof het vaag herinnerde aan iets wat niet echt vertrouwd was, maar toch op het praten van beschaafde mensen leek. Het klonk als een van die onbestaanbare talen die we soms in onze dromen horen.
   'Wat is dat voor taaltje?' zei de verbaasde Carlier. 'Eerst dacht ik even dat die kerel Frans begon te praten. Maar dit koeterwaals hebben we nog nooit gehoord.'
   'Inderdaad,' antwoordde Kayerts. 'Hé Makola, wat zegt-ie? Waar komen ze vandaan? Wie zijn dit?'
   Maar Makola leek ineens op hete kolen te staan en zei haastig: 'Ik weet niet. Ze komen van heel ver. Misschien verstaat mevrouw Price het. Misschien zijn het slechte mannen.'
   Nadat de leider even had gewacht, beet hij Makola iets toe, waarop die het hoofd schudde. De man keek om zich heen, zag Makola's hut en liep erop af. Direct daarop hoorden ze mevrouw Makola in rap tempo met de man spreken. De andere vreemdelingen – ze waren met zijn zessen – slenterden op hun gemak rond, staken hun hoofd door het deurgat van de voorraadkamer, stonden even bij het graf, wezen begrijpend naar het kruis, en gedroegen zich allerwegen alsof ze thuis waren.
   'Ik heb het niet op die kerels. En verhip, Kayerts, ze moeten van de kust komen. Ze hebben geweren,' merkte Carlier scherpzinnig op.
   Kayerts had het evenmin op die kerels. Ze realiseerden zich allebei voor het eerst dat ze op een plaats woonden waar gevaar schuilt in alles wat ongewoon is, en dat er geen macht op aarde tussen hen en het ongewone in stond. Ze voelden zich niet op hun gemak, gingen naar binnen en laadden hun revolvers. Kayerts zei: 'We moeten Makola maar laten zeggen dat ze voor het donker moeten vertrekken.'
   De vreemdelingen vertrokken 's middags, na een door mevrouw Makola bereide maaltijd. De enorme vrouw was uitgelaten en praatte veel met de bezoekers. Ze ratelde aan een stuk door met haar schelle stem, af en toe naar het oerwoud en de rivier wijzend. Makola zat erbij en keek toe. Soms stond hij op en fluisterde haar iets in het oor. Hij deed de vreemdelingen uitgeleide tot over het ravijn achter het terrein van de handelspost, en kwam langzaam teruggelopen met een peinzende blik in zijn ogen. Toen de blanken hem naar de mannen vroegen, reageerde hij vreemd, hij leek hen niet te begrijpen, leek geen Frans meer te spreken – leek helemaal niet meer te weten hoe je moet praten. Die nikker had te veel palmwijn op, daarover waren Kayerts en Carlier het eens.
   Ze overwogen wel even om die nacht de wacht te houden, maar 's avonds was alles weer zo stil en vredig dat ze gewoon naar bed gingen. De hele nacht werden ze uit hun slaap gehouden door de tamtams in de dorpen. Een lage, snelle roffel vlakbij werd beantwoord door een andere verder weg – gevolgd door stilte. Kort daarop stegen her en der korte roffels op, die zich verenigden en luider werden, krachtig en gestaag, zich verspreidden over het woud en onafgebroken en eindeloos door de nacht rolden, vlakbij en ver weg, alsof het hele land één enorme tamtam was die een ritmische smeekbede tot de hemel richtte. En door die donkere deken van massief kabaal schoten ineens kreten omhoog, als flarden van gezang in een gekkenhuis, schrille dissonanten die in kleine geluidsexplosies hoog boven de aarde uitstegen en alle rust onder de sterren leken te verjagen.
   Carlier en Kayerts sliepen slecht. Ze dachten allebei dat ze die nacht schoten hadden gehoord – maar ze konden het niet eens worden over de richting. 's Ochtends was Makola vertrokken. Hij kwam rond de middag terug met een van de vreemdelingen van de dag tevoren, en Kayerts slaagde er niet in om hem bij zich te roepen: hij leek wel doof geworden. Kayerts begreep er niets van. Carlier had op de oever zitten vissen en zei, toen hij zijn vangst kwam tonen: 'De nikkers maken een verdomd opgewonden indruk; ik vraag me af wat er aan de hand is. In de twee uur dat ik daar zat te vissen heb ik op de rivier zo'n vijftien kano's zien langskomen.' Bezorgd zei Kayerts: 'Gedraagt Makola zich vandaag niet uiterst vreemd?' Carliers advies: 'Al onze mannen bij elkaar houden, voor het geval er problemen komen.'
naar deel II >>


Versie 2.5, woensdag 5 maart 2008


Naar deel II
Download tekst
Over dit verhaal
Aantekeningen

portret Joseph Conrad

Meer vertalingen:
Joseph Conrad
Henry James

Poëzie:
Robert Burns
W.B. Yeats

Shakespeare
John Donne
Edmund Spenser