Publicaties van CONTRAST Advies


De Ongrijpbare Redders

Multinationale ondernemingen en duurzame ontwikkeling

door Hans Heerings (CONTRAST Advies) en Ineke Zeldenrust (SOMO)


"The industrial world's environmental debts are enormous, go back a long way, and still go mostly unaccounted for."

Aubry Meijer van het Global Commons Institute, juli 1992.


Inhoudsopgave

1. De multinationals als redders van het milieu?

2. Het Noorden en het Zuiden in het mondiale milieudebat

3. De betrokkenheid van multinationale ondernemingen bij de internationale milieuproblematiek

4. De Derde Wereld als wijkplaats

5. Milieutechnologie als oplossing

6. Is milieubeleid van multinationals gericht op Duurzame Ontwikkeling?

7. De ongrijpbare multinationale onderneming

8. Handel en het milieu: de overgang van GATT naar WTO

9. Conclusie

Bijlagen

  1. GATT en de patentering van levensvormen
  2. De Global Environmental Facility (GEF)
  3. Noten


Hoofdstuk 1: De multinationals als redders van het milieu?

Tijdens de aanloop van de UNCED en op de grote milieuconferentie zelf, waren de vertegenwoordigers van overheden niet in staat tot het nemen van gezamenlijk duidelijke en bindende milieumaatregelen op wereldniveau. Het verschil in posities tussen het Noorden en het Zuiden bleek te groot. Tegen de achtergrond van dit onvermogen van de mondiale politiek richtten steeds meer politici hun blik op het bedrijfsleven als redder in de nood. Juist ten tijde van UNCED presenteerde het internationale bedrijfsleven zich nadrukkelijk als het groene alternatief.

De enorme invloed van multinationale ondernemingen op hun omgeving spruit voort uit hun economische macht. Die geeft ze ongetwijfeld mogelijkheden tot stimulering en ontplooiing van duurzame ontwikkeling, maar ze zijn onmiskenbaar ook medeveroorzaker van lokale en internationale milieuproblemen. Natuurlijk zijn milieuschade, ongevallen en risico's niet alleen toe te schrijven aan de bedrijfsactiviteiten van de internationale concerns. Ook nationale industriële en agrarische bedrijven dragen hun deel bij aan de problemen, net als uiteraard consumenten.
Het is dus maar de vraag of het internationale bedrijfsleven als medeveroorzaker van milieuproblemen de rol van redder van het milieu kan waarmaken. Moeten we deze nieuwe gids met zijn nieuwe groene jas volgen nu de internationale politiek vastloopt? Kunnen multinationale ondernemingen een reëel vooruitzicht bieden op een wereldwijde duurzame ontwikkeling? Is hun alles doordringende economische macht een obstakel of een hefboom voor duurzame ontwikkeling? Dat zijn de centrale vragen van dit boekje.

Het tweede hoofdstuk geeft aan hoe het verschil in posities tussen het Noorden en het Zuiden verhinderde dat de UNCED tot bindende internationale milieuregelgeving en milieucontrole besloot. Het hoofdstuk behandelt aan het slot hoe het internationale bedrijfsleven intensief lobbyde voor dit conferentieresultaat.
Het belangrijkste argument van deze bedrijfslobby was dat het multinationale bedrijfsleven zelfstandig in staat was om tot effectief milieubeleid te komen. Dwingende internationale wetgeving zou in die visie slechts remmend werken op de zelfwerkzaamheid van de concerns ten aanzien van het op gang brengen van duurzame ontwikkeling.
De volgende hoofdstukken gaan dan in op de vraag of de concerns deze vrijheid ook inderdaad ten voordele (of ten nadele) van het milieu zullen aanwenden. De hoofdstukken zijn ingedeeld naar een aantal specifieke kenmerken van multinationals die van belang zijn voor hun relatie met het milieu. Namelijk:

Het laatste hoofdstuk behandelt de ingrijpende gevolgen van de nieuwe GATT en WTO-afspraken voor milieubeleid van nationale overheden en de betekenis daarvan voor het internationale milieu-management van multinationale ondernemingen.


Hoofdstuk 2: Het Noorden en het Zuiden in het mondiale milieudebat

Een selectieve bewustwording van de mondiale milieuproblematiek in het Noorden

Industriële rampen zoals bij Union Carbide in Bhopal, bij Sandoz in Bazel en de kerncentrales van Chernobyl hebben in de rijke landen van het Noorden een geweldige bewustwording veroorzaakt ten aanzien van risico's van de moderne chemische technologie. De aandacht ging daarbij uit naar de risico's voor de volksgezondheid van de chemische industrie. Een industrie die vooral in het rijke Noorden midden in of dicht bij de stedelijke gebieden tot grootscheepse ontwikkeling is gekomen. Dit verhoogde bewustzijn ten aanzien van risico's voor de omwonenden is vertaald in voorschriften en wetgeving op het gebied van rampenplannen, risico-analyses en veiligheidsmaatregelen. De Post-Seveso-richtlijn in de Europese Gemeenschap is daar een voorbeeld van.


De Seveso richtlijn - Voorbeeld van bindende regulering

In de EG is sinds 1984 de Seveso-richtlijn van kracht, die de lidstaten verplicht er op toe te zien dat bedrijven risico-berekeningen maken, een rampenplan opstellen en de omwonenden daarover actief voorlichten. Door de Richtlijn zijn in Nederland 74 chemische bedrijven vanaf juli 1990 verplicht omwonenden over externe risico's van hun activiteiten te informeren. De bedrijven moeten een Extern Veiligheidsrapport opstellen met daarin een procesbeschrijving en risico-analyse.

Niet alleen het risico van industriële rampen vroeg de aandacht van de publieke opinie, maar ook de onheilbrengende zure regen, het broeikas-effect en de gevolgen van het gat in de ozon laag kwamen in de loop van de jaren tachtig steeds meer in de publieke belangstelling. Plotseling kreeg het uitsterven van dieren- en plantensoorten - onder de nieuwe term biodiversiteit - hernieuwde aandacht.
Het betrof nu niet meer uitsluitend bedreigingen uit de eigen omgeving, maar een grensoverschrijdende problematiek. Men keek voor het eerst serieus over die grenzen en ontdekte dat de tropische regenwouden - de longen van de wereld - dreigden te verdwijnen. Men ontdekte dat de CO2- uitstoot een omvang heeft gekregen die de aarde omtovert in een broeikas. Men besefte dat de CFK's een steeds groter gat in de ozonlaag maken. Het besef brak door dat niet alleen onze grondstoffen eindig zijn - zoals Meadows en de club van Rome al hadden aangetoond - maar ook de andere hulpbronnen van de natuur, zoals bodem, lucht, water, flora en fauna.


De optimistische theorie van de duurzame ontwikkeling

De bevolking en de politici van het Noorden zijn zich in de loop van de jaren tachtig bewust geworden van de omvang en de ernst van de milieuproblemen in de wereld. Ze zijn overtuigd geraakt van de noodzaak van een mondiale aanpak en benadrukken daarbij dat de mensheid leeft in één wereld met wereldomvattende milieuproblemen. De oplossingen die het Noorden voor de mondiale milieuproblemen naar voren schuift zijn samen te vatten onder de kreet duurzame ontwikkeling.

Sinds het verschijnen van het eindrapport van de Brundtland- commissie is het begrip duurzame ontwikkeling ingeburgerd geraakt in het Noordelijke denken over de verhouding tussen milieu en economie. Dit begrip gaat er nadrukkelijk van uit dat behoud van het milieu is te combineren met economische groei, zij het dat dan wel ecologische afwegingen standaard moeten zijn bij politieke en economische beslissingen. De omgeving als natuurlijk kapitaal, inclusief kosten van gebruik, herstel en onderhoud, hoeft in deze visie niet te conflicteren met de doelstellingen van economische ontwikkeling. Deze groei-optimistische visie acht men wereldwijd van toepassing.


Duurzame ontwikkeling?

Het begrip duurzame ontwikkeling werd voor het eerst geïntroduceerd in 1980 in het kader van de World Conservation Strategy, een strategie-plan van het IUCN en het Wereld Natuur Fonds. Het kreeg echter pas echt bekendheid in het zogenaamde Brundtland-rapport en werd daarna snel gemeengoed.
In dat rapport werd het aangegeven als:

"een ontwikkeling die voorziet in de behoefte van de huidige generatie zonder daarmee de mogelijkheid voor komende generaties om ook in hun behoeften te voorzien in gevaar te brengen"

Duurzaam betekent dat het milieukapitaal niet afneemt:

  • dat de hulpbronnenbasis (bijvoorbeeld de hoeveelheid landbouwgrond) niet kleiner wordt;
  • dat het regeneratie-systeem intact blijft (bijvoorbeeld dat de landbouwgrond voldoende tijd krijgt om braak te blijven liggen);
  • en de biologische diversiteit en veerkracht van ecosystemen gerespecteerd wordt.

Theoretisch wordt hiermee een einde gemaakt aan de tegenstelling tussen economische groei en een schoon (of schoner) milieu. Negatieve milieu-effecten kunnen niet langer worden beschouwd als niet ter zake doende. Iets wat niet duurzaam/schoon is, is geen acceptabele groei.
Duurzame ontwikkeling is in de loop der jaren een container-begrip geworden. Een Wereldbank-rapport wist 60 definities te noteren. Ecologen omschrijven het als de: "harmonieuze relatie tussen de mensheid en de natuur, het behoud van de integriteit van de ecologie en een menswaardig bestaan".
Anderen bezien duurzaam in het licht van de huidige productie en consumptie, hoe er voor te zorgen dat dit in stand kan blijven en/of kan blijven doorgroeien? Critici uit m.n. het Zuiden stellen dat de huidige activiteiten die onder de noemer duurzame ontwikkeling plaatsvinden vooral dit laatste doel hebben of in elk geval dienen - en dat zolang armoede en ongelijke verdeling niet daadwerkelijk worden aangepakt dit ook zo zal blijven.
Hoewel de definities dus uiteenlopen bestaat er toch een redelijke overeenstemming over wat de noodzakelijke condities zijn om aan duurzame ontwikkeling te kunnen beginnen:

  • ontwikkeling en introductie van productie-technieken en beleidsinstrumenten die de vervuiling verminderen;
  • ontwikkeling en introductie van technieken die afval en niet hernieuwbare producten recyclen (kringlopen sluiten);
  • minimaliseren van het totale gebruik van niet-hernieuwbare bronnen door hernieuwbare bronnen te gebruiken (onder voorwaarde dat hun regeneratie gehandhaafd blijft);
  • afname van vervuilende en natural resource-intensive consumptiepatronen.

Een wereldwijde invoering of zelfs begin met deze voorwaarden (en zeker 3 en 4) op korte termijn lijkt onwaarschijnlijk.


Mondiale milieuproblemen en consumptiepatronen

Het is niet moeilijk te begrijpen waarom de theorie van de duurzame ontwikkeling in het Noorden zo'n opgang heeft gemaakt. Hoewel het aan de ene kant een omwenteling teweeg bracht in het denken over patronen van economische vooruitgang, vormt het namelijk aan de andere kant de bevestiging van de groeidwang en de consumptiepatronen van de hoog- geïndustrialiseerde wereld. Het erkent dat milieumaatregelen nodig zijn om de economie duurzaam te maken, maar spiegelt tegelijk een perspectief voor waarin dit mogelijk is met behoud van rijkdom en welvaart. Het klinkt te mooi om waar te zijn.
En het is dan ook een vals perspectief. Het voorbeeld van de wereld- energiehuishouding toont dat overduidelijk aan. Een nadere bestudering van onze energievoorziening - dè motor van economische groei en welvaart bij uitstek - leert namelijk dat het onmogelijk is om het niveau van CO2-uitstoot bij energieproductie in de wereld constant te houden of te laten afnemen, en tegelijk ernaar te streven dat iedereen in de wereld dezelfde energieconsumptie per hoofd van de bevolking bereikt als de gemiddelde Amerikaanse staatsburger.


De ongelijke verantwoordelijkheid voor het broeikaseffect

De driehonderd wetenschappers uit veertig landen die tezamen het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) vormen, schrijven in hun rapport "Climate Change: The IPCC Scientific Assesment" dat de enige hoop om de ecologisch desastreuze opwarming van de aarde te voorkomen, een vergaande (60% ten opzichte van het niveau van 1990) vermindering van de uitstoot van kooldioxide is. In september 1994 bevestigde het IPCC in Maastricht nog eens deze visie. <1>
Het broeikasprobleem is een direct gevolg van de uitstoot van een aantal gassen, waaronder CO2. Deze uitstoot is ongelijk over de wereld verdeeld. Het probleem wordt vooral veroorzaakt in de industrielanden, die het overgrote deel de lucht in blazen. Belangrijk bij de CO2-uitstoot is het zogenaamde voorraad-effect. Dat wil zeggen dat de aarde slechts een bepaalde hoeveelheid kan verdragen. Als eenmaal een drempel is overschreden dan treedt het negatieve milieueffect in werking. Alles wat hier bovenop komt versterkt dit negatieve milieueffect.
Inmiddels is de drempel reeds ver overschreden. Dat heeft tot gevolg dat vermindering van de CO2-uitstoot, niet onmiddellijk tot minder milieuvervuiling en de oplossing van het broeikaseffect leidt. Hetzelfde is van toepassing bij SO2.
In de regel kan daarom worden gesteld dat milieuproblemen veroorzaakt door een te grote voorraad vervuilende stoffen drastische reducties in de uitstoot vragen, in de meeste gevallen tussen de 70 en 95 procent. <2> De schaal waarop veranderingen nodig zijn betekent dat hele sectoren om moeten wil er echt iets veranderen.

Schatting cumulatieve industriële CO2 output naar werelddeel <3>
In gigatons koolstof en percentages
A B C D
1960/1989 % 1980/1989 % C van A
Verre Oosten6,90333,07745
Centraal-geleide economieën in Azië12,11465,38544
Midden Oosten3,58621,53843
Afrika 4,52021,53834
Oost Europa47,1842315,38533
Oceanië en Japan9,93253,07731
Zuid- en Midden-Amerika7,69742,30830
West Europa41,926207,69218
Verenigde Staten67,6713312,30818
Noord Amerika minus USA4,877276916
Totaal206,41010053,07726


De Noordelijke en de Zuidelijke agenda voor de 21e eeuw

Gewapend met de theorie van de duurzame ontwikkeling toog de wereldgemeenschap aan het eind van de jaren tachtig aan de slag om een politieke agenda samen te stellen. De agenda van de 21e eeuw, met daarop een reeks maatregelen op velerlei terrein met als doel de niet-duurzame ontwikkeling te beëindigen. Op de United Nations Conference on Environment and Development (UNCED), gehouden in juni 1992 in Rio de Janeiro, moest die agenda door alle regeringen van de wereld worden vastgesteld.

Maar al tijdens de voorbereidingen van de UNCED werd op pijnlijke wijze duidelijk dat de agenda van het Noorden er anders uitzag dan die van het Zuiden en dat herverdeling en gelijkheid niet de uitgangspunten zijn van de wereldpolitiek, ook niet op milieugebied. De prioriteiten van de internationale agenda reflecteren de geringe internationale aandacht voor de dagelijkse milieuproblematiek in de Derde Wereld. Veel van de achterliggende oorzaken hiervan komen niet aan bod. In de woorden van Anil Agarwal, directeur van het Centre for Science and Environment, New Delhi:

"Er wordt - in Brazilië - niet gediscussieerd over milieu en hulp, milieu en handel, milieu en armoede, milieu en rijkdom en milieu en consumptiepatronen." <4>

De UNCED, georganiseerd door de Verenigde Naties, was de grote internationale conferentie over het milieu die in 1992 in Rio de Janeiro, Brazilië, werd gehouden. Bij de voorbereiding van UNCED zijn Non Gouvernementele Organisaties (NGO's) uitdrukkelijk betrokken geweest maar uiteindelijk was de UNCED een bijeenkomst van staten. Binnen de verdrags-afspraken zal het aan de staten zijn om te bepalen hoe zij dit vorm gaan geven.
Het mandaat voor UNCED, oftewel de onderwerpen voor de conferentie, zijn vastgelegd in resolutie 44/228 van de Verenigde Naties. Genoemd zijn:

Op de voorbereidende vergaderingen zijn hier de volgende zogenaamde cross-sectoral issues, oftewel thema's die bij alle bovengenoemde onderwerpen terugkomen, aan toegevoegd. Vooral veel landen uit het Zuiden legden er de nadruk op dat deze thema's moeten worden besproken in al deze verbanden om tot een integrale aanpak, zoals die nodig is, te komen:

UNCED had als doel een Earth Charter vast te stellen, een soort verklaring van de rechten van het milieu. Een tweede doel was de vaststelling van een Actieplan voor de Toekomst, Agenda 21 geheten. Ten derde moesten er een tweetal conventies worden vastgesteld. Een framework-conventie over wereldwijde klimaatsverandering (het broeikaseffect) en een conventie over biodiversiteit.

Geld in ruil voor een schoon milieu

De voorbereidende conferenties van de UNCED toonden nog eens duidelijk aan dat het oude probleem van de verhouding tussen armoede en rijkdom alles te maken heeft met milieuproblemen in de Derde Wereld: namelijk dat een belangrijk deel van de armoede in de het Zuiden en daaruit volgende lokale milieuproblematiek verklaard moeten worden uit de ongelijke werking van het, door de geïndustrialiseerde landen van het Noorden geleide, economische systeem.

"As recent reports from the World Bank, the United Nations Development Programme and others show, the poor in developing countries now actually measurably subsidise the rich countries through structural adjustment and regimes of export-led growth, inequitable barriers to trade, low commodity prices and the now seemingly endless regime of debt repayments. All this adds up to a considerable net resources transfer from South to North." <5>

De milieuproblematiek bezien vanuit de onderontwikkelde en arme landen in het Zuiden bestaat in de eerste plaats uit de omvangrijke dagelijkse ecologische problemen, die het gevolg zijn van onderontwikkeling en armoede, zoals: gebrek aan schoon drinkwater; onvruchtbare grond door erosie; verzilting; daling van de (grond)waterstand; gigantische luchtvervuiling in de steden; en afvalhopen met gif naast de deur.
Ecologische afwegingen bij politiek-economische beslissingen zijn in dit deel van de wereld een luxe. Voor mondiale problemen zoals de vervuiling van oceanen, en de afbraak van de ozonlaag houdt men eerst en vooral het Noorden verantwoordelijk. Niala Maharaj vatte dit standpunt als volgt uiterst scherp samen in de Volkskrant van 9 november 1991:

"Het is jullie huidkanker. Los het probleem zelf maar op. Wij zitten met mazelen, kinkhoest en zelfs builenpest."

De dagelijkse problemen in de Derde Wereld zijn bepaald geen onderdeel van de bewustwording in het Noorden van de mondiale milieuproblematiek. Deze worden nog altijd beschouwd als hun problemen. Sinds jaar en dag heeft het Noorden de natuur slechts behandeld als toe te eigenen hulpbron.
De aandacht van het Noorden voor deze gebieden in termen van gemeenschappelijke gebieden, de zogenaamde commons, is pas van recente datum. Vooral aandacht krijgen de vervuiling van de oceanen, de atmosfeer, de ruimte en de poolgebieden en de verwoesting van de tropische regenwouden en andere gebieden die rijk zijn aan biodiversiteit. Deze gebieden die essentieel zijn voor de natuurlijke regeneratie van het mondiale eco-systeem is men recentelijk in het Noorden gaan beschouwen als gemeenschappelijk erfgoed van de mensheid. Lokale milieuproblemen krijgen veel minder aandacht. De politieke discussies over oplossingen richten zich dan ook op mogelijke vormen van mondiaal beheer van deze gebieden.

De Commons liggen echter voor een belangrijk deel op het nationale grondgebied van landen in het Zuiden. Het is daarom niet verwonderlijk dat de landen uit het Zuiden de bemoeienissen van het Noorden met deze gebieden zien als een ongeoorloofde inmenging in of op hun nationaal grondgebied. Een groep van 38 NGO's uit 25 landen stelde in een verklaring dat ze:

"bezorgd waren dat de invoering van concepten als 'global commons' en 'gemeenschappelijke erfgoed van de mensheid' zonder een bijbehorende bescherming van de rechten van rurale bevolkingsgroepen zou leiden tot een toenemende controle van het Noorden en vooral van de multinationale ondernemingen over de natuurlijke bronnen van het Zuiden." <6>

Tegen de achtergrond van economische ongelijkheid en armoede is het ook niet verwonderlijk dat regeringen in het Zuiden eisen dat het Noorden gaat betalen voor ingrijpende mondiale milieumaatregelen die zich richten op het behoud van de commons.
Regeringsvertegenwoordigers van Maleisië stelden tijdens de voorbereidende onderhandeling voor de UNCED onomwonden:

"Als jullie niet ingaan op onze ontwikkelingseisen, praten wij niet over het milieu. Als we dan toch ten gronde gaan, dan gaan we maar allemaal" <7>


Milieudegradatie komt het hardst aan in het Zuiden

Milieudegradatie komt het hardst aan in het Zuiden. Hier zijn verschillende redenen voor:

  • Er is vaak op overheidsniveau minder aandacht voor de milieuproblematiek, vooral voor de mogelijke milieuconsequenties op de lange termijn door de grote problemen op de korte termijn. Dit werd hierboven al aangegeven;
  • Milieuwetgeving is over het algemeen in een minder vergevorderd stadium, maar mist vooral institutionele ondersteuning, dat wil zeggen de instanties, diensten etc. om de wetgeving uit te voeren / te handhaven;
  • De armoede en de slechte verdeling van de welvaart die het kenmerk zijn van veel Derde Wereld landen is een andere oorzaak waardoor het ontbreken van doeltreffende milieuvoorzieningen desastreus kan uitpakken.

    • Allereerst zijn veel mensen analfabeet en kunnen dus bijvoorbeeld productinstructies en veiligheidsvoorschriften niet lezen. Ze missen de mogelijkheden om zich bewust te worden van mogelijke gevaren en problemen, voorzover hier al voorlichting over wordt gegeven. Werknemers zijn vaak onvoldoende opgeleid om werkzaamheden te verrichten die een gevaar kunnen opleveren voor het milieu of voor hun eigen gezondheid.
    • Een ander gevolg van de armoede is dat in Derde Wereld landen veel kinderen in de fabrieken of in de mijnen werken. Kinderen zijn zich veel minder bewust van gevaarlijke situaties in hun arbeidsomstandigheden. Zij kunnen de veiligheidsvoorschriften al helemaal niet lezen.
    • De gezondheidssituatie zowel als de -zorg, zeker voor de armere delen van de bevolking, zijn slecht waardoor men vatbaarder is voor gezondheidsbeïnvloedende milieuvervuiling en slachtoffers minder snel of niet behandeld worden.
    • Een ander gevolg van de armoede is dat in veel landen de financiële reserves ontbreken om daadwerkelijk iets aan milieubescherming te doen: op veel plaatsen is de afwatering slecht aangelegd of ontbreekt totaal waardoor verontreinigd water open en bloot weg spoelt door woonwijken waar mensen voor hun drinkwater afhankelijk zijn van dit water. Wegen waarover gevaarlijke transporten worden vervoerd zijn vaak slecht onderhouden waardoor ernstige ongelukken niet uit kunnen blijven.
    • Onderzoek naar oplossingen voor de milieuproblematiek wordt eveneens ernstig belemmerd door de slechte financiële situatie van veel Derde Wereldlanden, waardoor makkelijker met bijvoorbeeld een bepaalde productie-activiteit wordt begonnen dan in het Noorden.

  • Er zijn in Derde Wereld-landen over het algemeen minder organisaties die zich met het milieu bezig houden en er de aandacht op vestigen, hoewel er sprake is van een duidelijke groei. Bekend zijn in India de Chipko Redt de bomen beweging en grote bewegingen in Thailand en Maleisië tegen fabrieken die radio-actief afval produceren. Ze hebben het doorgaans een stuk moeilijker dan hun collega's in het Noorden. Ze bevinden zich hoofdzakelijk op grassroots-niveau en hebben vaak (nog) weinig politieke zeggenschap. Dit heeft veel te maken met het feit dat een groot deel van de problemen alleen of hoofdzakelijk de armen treft, tenminste op de korte termijn.
  • Een laatste reden waarom Derde Wereld-landen meer gevoelig zijn voor milieuvervuiling dan Westerse landen, is het kwetsbare natuurlijke evenwicht dat in veel Derde Wereld landen bestaat. Het ecologisch evenwicht in tropische regenwouden bijvoorbeeld kan zeer snel verstoord worden. Kwiklozingen van de goudzoekers in het Amazone-regenwoud hebben bijvoorbeeld een desastreuze uitwerking. Een ander voorbeeld is het gebruik van insecticiden in de woestijn waardoor grote delen van het land vergiftigd dreigen te worden.


Is er nog leven na de UNCED?

We weten hoe de UNCED is afgelopen. De Klimaat- overeenkomst bestaat slechts uit de wens om in het jaar 2000 de emissie van broeikas veroorzakende gassen terug te brengen tot op het niveau van 1990. Concrete reductie-doelen voor de zo noodzakelijke vermindering van de uitstoot van kooldioxide (CO2) en andere gassen ontbreken.
En dat is een stap achteruit ten opzichte van de klimaatconferentie van Toronto in 1988 die opriep voor een reductie van CO2-emissies met tenminste 20 procent ten opzichte van een basisjaar, te bereiken in 2005.
De ontwikkelde en onderontwikkelde landen kwamen bovendien niet tot overeenstemming over de definitie van Gemeenschappelijke uitvoering (Joint Implementation) van de biodiversiteit-conventie. Pas op 22 april 1993 besloot president Clinton om de biodiversiteit-conventie te ondertekenen en voor ratificatie voor te dragen aan het Huis van Afgevaardigden.
De regering-Bush weigerde tijdens de UNCED een akkoord over biodiversiteit te tekenen met als argument dat biotechnologische ontwikkeling erdoor werd geremd en het eigendom van ideeën (intellectual property rights) erdoor werd ondermijnd.

De Biodiversiteit Conventie

Eén van de belangrijkste vraagstukken in de discussies over de Biodiversiteit Conventie was de verdeling van de opbrengsten van biodiversiteit. De genetische informatie die zich in planten en dieren bevindt kan namelijk van zeer grote waarde zijn voor commercieel en niet-commercieel biotechnologisch onderzoek. Op het moment is er echter geen mechanisme waarmee de winsten die met behulp van deze informatie worden gemaakt terugvloeien naar de landen en bevolkingsgroepen die verantwoordelijk zijn voor het behoud van deze planten en dieren.
Helaas zijn de onderhandelaars er niet in geslaagd om met een effectieve, dwingende oplossing te komen. Het enige dat door het verdrag wordt geregeld, is dat de verdragspartijen het recht hebben een vergunning te eisen voor de export van genetisch materiaal en dat ze eventueel daarbij een deel van de opbrengst kunnen opeisen, hetzij in de vorm van een geldelijke vergoeding, hetzij in de vorm van (bio)technologische samenwerking.

De regering-Bush sprak openlijk over de bescherming van de belangen van het zakenleven. Voor Clinton speelde dit argument niet meer omdat inmiddels in het op 13 april 1994 ondertekende nieuwe GATT -akkoord de intellectual property rights naar tevredenheid van het internationale (Noordelijke) bedrijfsleven waren geregeld.
Belangrijk argument voor de regering-Bush was verder dat de voorgestelde maatregelen geld gingen kosten, geld dat men liever wilde besteden aan werkloosheidsbestrijding in eigen land.
Voor bescherming van het regenwoud kwamen weliswaar fondsen beschikbaar,maar de oorspronkelijk bedoelde Regenwoud Conventie kwam niet van de grond. Wat overbleef was een vrijblijvende Bossen Verklaring.
De ruim 600 pagina's tellende Agenda 21 bevat veel mooie woorden maar omdat ze, anders dan de conventies, niet bindend is voor de ondertekenende landen kan het document toch moeilijk zijn naam als Blauwdruk voor Actie waarmaken.

De trage implementatie van de UNCED- overeenkomsten

De uitvoering van de verwaterde UNCED-conventies komt uiterst langzaam op gang. In november 1992 richtte de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties de Commissie voor Duurzame Ontwikkeling (CSD) op. In juni 1993 was de eerste inhoudelijke sessie van de CSD. 53 staten die lid zijn van de Commissie bogen zich toen over het voorstel van de Secretaris-Generaal ter verdeling van de hoofdtaak van de Commissie: het toezicht houden op de voortgang van de implementatie van de in Rio de Janeiro gemaakte afspraken, met name Agenda 21. Volgens het werkplan van de Secretaris-Generaal heeft de Commissie in 1996 Agenda 21 volledig behandeld.
Ook het financieringsmechanisme voor de uitvoering van de UNCED- conventies in ontwikkelingslanden kwam uiterst moeizaam tot stand. Na 16 maanden onderhandelen kwamen de vertegenwoordigers van meer dan 80 landen pas op 16 maart 1994 hiertoe in Genève tot een akkoord. Ze wezen de reeds bestaande Global Environmental Facility (GEF) aan als interim- financieringsmechanisme voor de UNCED-Conventies inzake de Biodiversiteit en de Klimaatsverandering.
In de periode 1994-1996 doneren diverse Noordelijke landen in totaal 2 miljard dollar. Hoewel dit bedrag uiterst minimaal is in verhouding tot de omvang van de mondiale milieuproblemen is nu al duidelijk dat het zeer moeilijk zal zijn ontwikkelingsprojecten te vinden die kunnen profiteren van de fondsen en dus beantwoorden aan het criterium duurzame ontwikkeling. Zie verder Bijlage 2 over deze en andere kritische kanttekeningen bij het Global Environmental Facility (GEF).

In januari 1994 hadden 166 landen de Klimaatconventie ondertekend, doch slechts 53 landen hadden hem geratificeerd (minimaal 50 zijn nodig voor de inwerkingtreding). Deze landen mogen meedoen aan de eerste bijeenkomt van de Conference of parties to the Climate Convention. Die vond door het langzame ratificatietempo pas plaats in 1995, in Berlijn.
Maar ratificeren (goedkeuring door het parlement of bevoegd gezag) is pas de eerste stap op weg naar uitvoering van de conventie. Inpassen in de nationale wet- en regelgeving moet daarna volgen. Wat dat moet inhouden is niet altijd even duidelijk want veel is vaag en nog meer is niet geregeld in de conventie.
Ondertussen is er wel een intergouvernementele onderhandelingscommissie gestart met onderhandelingen ten behoeve van de Berlijn-conferentie in 1995. Vertegenwoordigers van non-gouvernementele organisaties zullen daar in ieder geval pleiten voor aanvaarding van het CO2-emissie reductiedoel van 20 procent van de Toronto-conferentie uit 1988.
Voorts moet er duidelijkheid komen wat de Gemeenschappelijke Uitvoering gaat inhouden. Verder willen ze duidelijkheid krijgen in hoeverre de ontwikkelde landen en de onderontwikkelde landen moeten bijdragen aan de reductiedoelen, en wat de positie is van de Nieuwe Geïndustrialiseerde Landen. Voorts moet er een eigen financieringsmechanisme komen en een waarnemingssysteem.

De multinationale onderneming als reddende engel

Het is tegen de achtergrond van dit onvermogen van de mondiale politiek en het geschetste achterliggende verschil in posities tussen het Noorden en het Zuiden (die in de aanloop van de UNCED en tijdens de UNCED conferentie zelf zo duidelijk op de voorgrond traden) dat steeds meer overheden en politici hun blik richten op het internationale bedrijfsleven, in plaats van op overheden, als redder in de nood. Maar wat kan het multinationale bedrijfsleven doen als de politiek faalt? Is het de redder in de milieunood? Kan het deze rol waarmaken?
Het standpunt van het bedrijfsleven tijdens de UNCED was duidelijk en volledig in overeenstemming met de uitkomsten van de wereldconferentie, namelijk: afzien van dwingende mondiale milieumaatregelen voor het internationale bedrijfsleven. Met behulp van een enorme public relations campagne, deelden de topmanagers van de grote bedrijven de UNCED-deelnemers en het publiek mee dat ze vrijwillig de weg richting duurzaamheid hadden gekozen.
In hun visie zijn economische groei, vrije handel en open markten hiervan essentiële onderdelen. Winstgevendheid èn milieubescherming zijn te combineren, zo predikten ze, in een systeem waarin de schade aan natuurlijke hulpbronnen in de goederenprijzen wordt verdisconteerd en de natuur wordt gepatenteerd. Dat is duurzame ontwikkeling volgens hun invloedrijke lobby-orgaan de Business Council for Sustainable Development.

In een discussie over de rol van multinationals tijdens de UNCED verklaarde de Indiase ecoloog Vandana Shiva:

"Overheden hebben afstand gedaan van hun verantwoordelijkheden, vanaf nu gaat het gevecht direct tussen multinationals en burgers".

De succesvolle lobby van het internationale bedrijfsleven tijdens UNCED

De keuze voor Maurice Strong - een Canadese zakenman en multimiljonair - als Secretaris Generaal van de UNCED was reeds een vroeg teken voor de verwachte invloed van het internationale bedrijfsleven op deze conferentie. Al in de beginfase van de voorbereidingen benoemde Strong de Zwitserse captain-of-industry Stephan Schmidheiny als zijn belangrijkste adviseur op het gebied van zakenleven en industrie. Schmidheiny op zijn beurt benaderde 48 top-managers van vooral multinationale ondernemingen, zoals DuPont, Shell, Dow Chemical, Ciba-Geigy, Mitshubishi en andere, om de Business Council for Sustainable Development (BCSD) te vormen.
De BCSD publiceerde nog voor de UNCED een boek - "Changing Course" getiteld - waarin Schmidheiny en consorten de visie van de multinationale ondernemingen op de milieubescherming in de vrije markteconomie uiteenzetten.
Vlak voor de opening van de UNCED op een persconferentie van de BCSD wilde Strong graag aan de pers kwijt dat, "geen contributie dan de uwe (i.c. the BCSD) is belangrijker voor de UNCED geweest." <8> Ook voor de International Chamber of Commerce (ICC), al jarenlang lobby-orgaan van het internationale bedrijfsleven, had Maurice Strong een "diepe waardering."
Ongeveer de helft van de bedrijven die deel uitmaken van de BCSD zitten in het bestuur van de ICC. De ICC is koploper in het lobbyen tegen dwingende internationale milieumaatregelen. De organisatie was er mede voor verantwoordelijk dat de gedetailleerde voorstellen van Noorwegen en Zweden op dit vlak al sneuvelden in de voorbereidende bijeenkomst voor de UNCED in NewYork.

Het uiteindelijke concept van Agenda 21 bevatte dan ook geen voorstellen om multinationals te controleren. In plaats daarvan benadrukte de concept-agenda de rol van het zakenleven en de industrie in milieubescherming en het belang van de vrijwillige maatregelen die de bedrijven al namen.
In een perfecte taakverdeling had de BCSD de opdracht om het milieuvriendelijke gezicht van het internationale bedrijfsleven aan het publiek te tonen, en zelfs te pleiten voor verdiscontering van alle milieukosten in de goederenprijzen, terwijl onzichtbaar op de achtergrond de ICC uit alle macht lobbyde tegen het opnemen in Agenda 21 van maatregelen die zoiets mogelijk zouden maken.
Ook op deelonderwerpen heeft het internationale bedrijfsleven lobby-organen in het leven geroepen om de vinger aan de UNCED-pols te houden. Een voorbeeld daarvan is de Global Climate Coalition (GCC). Dit lobby-orgaan van de industrie was gedurende de gehele tweejarige voorbereidingstijd van UNCED actief. Met name gericht op beïnvloeding van de politici die zich met de Climate Conventie en het terugdringen van de kooldioxide-emissie bezighielden. Tot een Klimaat Conventie die ondertekenende landen dwingt tot kooldioxide-reducties is het op de UNCED niet gekomen.
Internationale bedrijven zoals Asahi Glass, Atlantic Richfield, ICI, Swatch en 3M oefenden ook op meer indirecte en subtiele wijze invloed op UNCED uit. Genoemde ondernemingen waren de belangrijkste subsidiegevers van Ecofund. Dit is een non-profit organisatie uit Washington DC die was opgezet om de UNCED te helpen financieren. Ook Global Forum, de alternatieve milieuconferentie voor non-gouvernementele organisaties ontving gelden van het bedrijfsleven.

Tegen de tijd dat UNCED afliep konden de functionarissen van multinationale ondernemingen opgelucht constateren dat ze zonder inmenging van internationale overheden in hun bedrijfsaangelegenheid het tijdperk van de vrije-markt-internationale-milieubescherming konden binnenstappen. Zonder al te veel overlast uit de milieuhoek konden ze hun toch al volle agenda van de GATT onderhandelingen (over liberalisering van de wereldhandel) verder afwerken.

Bezield door het eigen succes besloot de Business Council for Sustainable Development (BCSD), die was bedoeld als gelegenheidscoalitie van 48 captains of industry rond UNCED, te blijven bestaan en te gaan opereren als geweten van het internationale bedrijfsleven. Hugh Falkner, president directeur van de BCSD zegt hierover:

"We will be working with other groups and sectors to try and promote the change in policy, in corporate governance and various areas which are preconditions to sustainabele development." <9>

Hij verwijst daarbij met nadruk naar de GATT:

"We have to make clear to the world and the politicians that there is a higher order of public interest in this point."

Voor we echter ingaan op de betekenis van de GATT voor het milieu, en de belangen van multinationale ondernemingen hierin, analyseren we in de volgende hoofdstukken allereerst de betrokkenheid bij en de rol van de internationale bedrijven in de totstandkoming en de oplossing van mondiale milieuproblemen.

Samenvattende conclusies

Met hun optimistische theorie van de duurzame ontwikkeling menen de politici van het Noorden dat duurzame ontwikkeling mogelijk is met behoud van rijkdom en welvaart, dat wil zeggen, zonder fundamentele aanpassingen van consumptiepatronen.
De aandacht van het Noorden richt zich op de problematiek van de gemeenschappelijke gebieden, de zogenaamde commons zoals bijvoorbeeld de tropische regenwouden. Deze gebieden die essentieel zijn voor de natuurlijke regeneratie van het mondiale ecosysteem is men in het Noorden gaan beschouwen als gemeenschappelijk erfgoed van de mensheid. De politieke discussies over oplossingen van mondiale milieuproblemen richten zich dan ook op mogelijke vormen van mondiaal beheer van deze gebieden.
Tijdens de UNCED werd nog eens duidelijk dat dit een vals perspectief is. De milieuproblematiek bezien vanuit de onderontwikkelde en arme landen in het Zuiden bestaat in de eerste plaats uit de omvangrijke dagelijkse ecologische problemen die het gevolg zijn van onderontwikkeling en armoede. Bijvoorbeeld: gebrek aan schoon drinkwater, onvruchtbare grond door erosie, verzilting, daling van de grondwaterstand, gigantische luchtvervuiling in de steden en afvalhopen met gif naast de deur. Ecologische afwegingen bij politiek-economische beslissingen zijn in dit deel van de wereld een luxe.

Voor mondiale problemen zoals de vervuiling van oceanen, en de afbraak van de ozon laag houdt men eerst en vooral het Noorden verantwoordelijk. De Commons liggen voor een belangrijk deel op het grondgebied van de landen in het Zuiden. Het is daarom niet verwonderlijk dat de landen uit het Zuiden de bemoeienissen van het Noorden met deze gebieden zien als een ongeoorloofde inmenging in of op hun nationaal grondgebied.
Het is tegen de achtergrond van het verschil in posities tussen het Noorden en het Zuiden, die in de aanloop van de UNCED en tijdens de UNCED- conferentie zelf zo duidelijk op de voorgrond traden, dat steeds meer overheden en politici hun blik richten op het internationale bedrijfsleven - in plaats van op de overheden - als redder in de nood. De BCSD - een gelegenheidscoalitie van 48 captains of industry van grote multinationale ondernemingen - had intensief voor dit conferentieresultaat gelobbyed. Tegen de tijd dat UNCED afliep konden de functionarissen van multinationale ondernemingen opgelucht constateren dat ze, zonder inmenging van internationale overheden in hun bedrijfsaangelegenheid, het tijdperk van de vrije-markt-internationale-milieubescherming konden binnenstappen.


Hoofdstuk 3: De betrokkenheid van multinationale ondernemingen bij de internationale milieuproblematiek

Prominente aanwezigheid in milieugevoelige sectoren

En machtig zijn ze! Dat blijkt overigens niet uit de statistieken want daarin komen ze als aparte categorie niet voor. Precieze gegevens zijn schaars. Zeker is echter dat multinationale ondernemingen in diverse bedrijfstakken een groot deel van de totale wereldproductie beheersen en beïnvloeden. Ze

"beïnvloeden minstens één vierde deel van de productiemiddelen in de wereld, ze bepalen 70 procent in de internationale goederenhandel en 80 procent van de totale hoeveelheid grond die wordt gecultiveerd voor exportgewassen." <10>

Multinationale ondernemingen zijn niet alleen alom nadrukkelijk aanwezig, maar zijn ook zeer actief in milieu gevoelige bedrijfstakken als mijnbouw, chemie, zware metalen, hout/papier, agri-business en de aardolieindustrie. Tevens is een groot deel van de productie geconcentreerd bij een beperkt aantal bedrijven.


De CFK-industrie

Een goed voorbeeld is de CFK-industrie. CFK's zijn mede-verantwoordelijk voor het gat in de ozonlaag. CFK's worden vrijwel uitsluitend geproduceerd door grote chemische bedrijven, van wie de meeste multinationale ondernemingen zijn. E.I. DuPont de Nemours and Co. alleen was tot voor enkele jaren geleden verantwoordelijk voor 25 % van de wereldproductie. Inmiddels maakt het Montreal-verdrag langzaam een eind aan de productie van CFK's. (Zie daarover ook hoofdstuk 7)
Een ander bijvoorbeeld is de pesticide-industrie. Deze is sterk geconcentreerd in een aantal grote multinationale ondernemingen. De 20 grootste bedrijven hebben 94 procent van de wereldmarkt in handen. Ook binnen de verschillende subgroepen pesticiden is er een hoge concentratiegraad.
In de aluminium-industrie domineren de 20 grootste ondernemingen met 90 procent de zeer vervuilende productie van aluinaarde in de wereld.

Deze prominente aanwezigheid in milieugevoelige sectoren van de economie betekent dat multinationale ondernemingen ook voor een belangrijk deel verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor milieuproblemen. Die grootscheepse betrokkenheid bij milieuproblemen gaat verder dan puur en alleen de bedrijfseigen activiteiten. De volgende schattingen van het aandeel van multinationale ondernemingen in de totale uitstoot van de broeikasgassen van menselijke oorsprong brengen dit tot uitdrukking.

Het aandeel van multinationale ondernemingen in het totaal van de door menselijke activiteiten voortgebrachte broeikasgassen <11>

  • CO2: Ongeveer de helft van alle kooldioxide-emissies van menselijke oorsprong. (Dit totaal van menselijke CO2-emissies bestaat uit: de emissies door auto's, OECD olie- en gasverbruik, de helft van het OECD kolenverbruik en de helft van het fossiele brandstofverbruik in ontwikkelingslanden);

  • Methaan: Tussen de tien en twintig procent van de methaan-emissies van menselijke oorsprong. (Dit totaal van menselijke methaan-emissies bestaat uit: de helft van de emissies bij olie- en gasproductie, en de helft van de emissies uit kolenmijnen);

  • CFK's: Ongeveer tweederde. (Dit totaal bestaat ondermeer uit aërosol- sprays, air-conditioners, oplosmiddelen, en toepassing in koelkasten in de OECD);

  • Overige: Ongeveer de helft van andere gassen zoals stikstofoxiden en ozon.(Het antropogene totaal correspondeert grofweg met dezelfde categorieën fossiele brandstof als bij CO2).


Een oordeel over de mate van betrokkenheid, verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van multinationale ondernemingen is sterk bepaald door wat men al dan niet onder multinationale ondernemingen verstaat, en wat men al dan niet door hen beïnvloed acht.

Hoe ver gaan betrokkenheid, verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid?

Op het eerste gezicht lijkt de kwestie van de definitie van het begrip multinationale onderneming tamelijk academisch. Bij nadere beschouwing is dit niet het geval en blijkt de definitie van dit begrip van groot belang voor hoe men aankijkt tegen de betrokkenheid en aansprakelijkheid van multinationale ondernemingen bij de milieuproblematiek, en, zoals ook in andere hoofdstukken zal blijken, voor de visie op de mate van verantwoordelijkheid voor milieuproblemen en de maatregelen ter oplossing ervan.
Een veel gebruikte definitie van multinationale ondernemingen is die in termen van eigendom: namelijk de multinationale onderneming als een onderneming met productie- en verkoopeenheden in twee of meer landen. Het eigendom vormt al voldoende grond om de milieuverantwoordelijkheid van de dochteronderneming in beginsel een verantwoordelijkheid van het concern als geheel te laten zijn.
Deze definitie is echter erg beperkt. Meestal is er meer gaande dan puur en alleen een eigendomsrelatie. De dochteronderneming is over het algemeen in diverse opzichten een onderdeel van het grotere geheel van groepsondernemingen. Er is minimaal een financiële relatie en een algemene beleidsrelatie tussen moeder en dochter, afhankelijk van de specifieke ondernemingsstructuur zijn de multinationale activiteiten van de dochterondernemingen in meer of mindere mate op elkaar afgestemd. Sommige multinationale ondernemingen zijn zelfs volledig verticaal geïntegreerd en organiseren alle stadia van de productieketen van mijnbouw, productie, tot handel, vaak op mondiale schaal.
Hoe sterker de activiteiten binnen een concern zijn geïntegreerd des te zwaarder geldt de verantwoordelijkheid van de groep voor de onderdelen. Immers: investeringsbeslissingen in het ene deel van het concern hebben gevolgen in andere delen van het concern.

Een belangrijk aspect van de eigendomsrelatie tussen moeder en dochteronderneming is de aansprakelijkheid. In dit verband is van belang dat in de meeste landen een beperkte aansprakelijkheid geldt. Dat wil zeggen dat de aandeelhouders van een onderneming niet persoonlijk aansprakelijk zijn voor de schulden van de onderneming. Directe aansprakelijkheid van de moederonderneming voor de contractuele verplichtingen van de dochter geldt alleen in het geval van een volledige integratie van de dochteronderneming in het concern. Dienovereenkomstig erkennen de lidstaten van de OECD wel de aansprakelijkheid van de moeder voor de verplichtingen van de dochter, maar geen algemene aansprakelijkheid van moederondernemingen voor milieu- of andere schade veroorzaakt door dochterondernemingen.
Tussen deze aansprakelijkheid voor verplichtingen van de dochter en een algemene aansprakelijkheid zijn vele tussenvormen denkbaar. Bijvoorbeeld de aansprakelijkheid van de moederonderneming voor schade veroorzaakt door de dochter; door nalatigheid in de controle/supervisie van de dochter; door na te laten te waarschuwen voor een bekend risico; door het ondernemen van een zeer gevaarlijke activiteit of het leveren van defecte onderdelen of producten.

Een even gangbare maar ruimere definitie van multinationale ondernemingen is die in termen van controle. Die definitie komt meer tegemoet aan de huidige trend van minder directe eigendomsrelaties en meer uitbesteding, netwerk-firma's en allerlei vormen van samenwerking. Hier is de multinationale onderneming een organisatie die vanuit één centrum de productie in meerdere landen controleert. In dit geval is niet langer het multinationale eigendom maar de controle over de productie het bepalende kenmerk.
Multinationale ondernemingen kunnen allerlei bedrijfsactiviteiten controleren zonder er zelf direct in te investeren waardoor allerlei bedrijven formeel geen directe dochters zijn maar in de praktijk er niet van zijn te onderscheiden. Nationaal opererende onderaannemers vallen dan bijvoorbeeld ook binnen de definitie en hun functioneren ten aanzien van het milieu behoort dan eveneens per definitie bij het milieugedrag van de multinational als geheel.
Vanuit deze invalshoek verliest de vraag of nationale bedrijven meer of minder vervuilend zijn dan multinationale ondernemingen veel van zijn belang. Relevanter is dan het feit dat multinationale ondernemingen èn lokale producenten beide betrokken zijn in vervuilende en risicovolle activiteiten, en dat de multinational daarbij een controlerende positie inneemt.
Het begrip controle is niet eenduidig. Er is controle in soorten en maten. Wat de term uitdrukt is dat de betrokkenheid van multinationale ondernemingen bij milieuproblemen uiteindelijk veel groter is dan de omvang of verwevenheid van de bedrijfseigen activiteiten doet vermoeden.

Deze studie volgt de ruime definitie van multinationale onderneming in termen van controle. De volgende paragraaf over sleutelposities in de productiekolom geeft hieraan een nadere uitwerking.

Sleutelposities in de productiekolom

Multinationale ondernemingen hebben over de hele wereld dochterondernemingen of deelnemingen en relaties met toeleveranciers en afnemers. Ze betrekken grondstoffen uit het ene werelddeel en exporteren halffabrikaten, eindproducten en diensten naar andere werelddelen. Ze vormen een zeer belangrijke schakel in het internationale economische verkeer. In hun strategisch beleid bepalen de multinationale ondernemingen voortdurend hun positie ten aanzien van de productieketens waarin ze actief zijn.
In sommige ketens zien we de strategie van verticale integratie, in andere gevallen zien we juist horizontale concentratie en in weer andere de zogenaamde verwerving van sleutelposities. Met deze strategieën trachten ondernemingen dominante posities op te bouwen in de keten. Daarmee zijn dit soort ondernemingen zeer belangrijk in de internationale handel en zijn ze bijna overal in de wereld een uiterst belangrijke partij in nationale en regionale economische ontwikkelingsprocessen.


Economische macht en verticale integratie in de aluminiumindustrie

De aluminiumindustrie in de Westerse wereld wordt beheerst door een twintigtal grote concerns. Bekende namen zijn: Alcoa, Alcan, Reynolds, Maxxam, Péchiney, Norsk Hydro, VIAG/VAW, Alusuisse, RTZ, INI en EFIM. Hun geweldige economische macht ontlenen deze concerns aan hun verticale integratie in de productieketen. Niet in elke schakel van de keten is de aanwezigheid van de grote bedrijven echter even groot:

  • Bauxietwinning

    De grote concerns hebben slechts tussen de dertig en veertig procent van de bewezen reserves in de wereld in concessie. De grootste concerns, zoals Alcoa en Alcan, hebben echter absoluut gezien zeer omvangrijke reserves. Ze kunnen zelfstandig bepalen of, en in welke mate, de concessies worden ontgonnen. Deze ondernemingen hebben hun bauxietreserves goed gespreid over de landen met de grootste voorraden, zoals Australië, Guinee, Guyana en Brazilië. Daar opereren ze, samen met kleinere aluminiumbedrijven, in wisselende samenstellingen in mijnbouwconsortia. Vanuit deze positie zijn de aluminiumconcerns in staat zeer gunstige winningsvoorwaarden te bedingen in afzonderlijke landen.

  • Aluinaarde productie

    Niet alleen bepalen de concerns zelf wanneer en waar ze hun eigen bauxietconcessies ontginnen. Ze hebben vanuit hun positie in de volgende schakel in de keten ook een zeer grote greep op het bauxietaanbod in de wereld: de aluinaardeproductie. In de Westerse wereld is namelijk bijna 90 procent van de aluinaardeproductie in handen van 18 ondernemingen. We vinden hier dezelfde concerns weer terug. Door de grote schaal van de aluinaardefabrieken en het geconcentreerde eigendom ligt het bij de opening van elke nieuwe bauxietmijn van te voren vast wie de afnemers zijn en hoeveel ze afnemen. Omgekeerd staat bij de bouw of uitbreiding van een aluinaardefabriek van te voren vast waar de bauxiet vandaan komt.

  • Aluminium productie

    Bij de aluminiumproductie beheersen slechts twintig ondernemingen bijna driekwart van de wereldproductie. Het grootste deel is ook actief in de aluinaardeproductie en in de bauxietwinning. Aan het einde van de jaren zeventig en gedurende de jaren tachtig zijn, naast de investeringen in Australië en Canada, steeds meer smelters gebouwd in landen in de Derde Wereld. Belangrijkste investeringslanden werden Brazilië, Venezuela, Indonesië. En in het Midden-Oosten Qatar en Bahrein. Vooral de elektriciteitskosten bepalen in sterke mate deze vestigingskeuze voor nieuwe smelters. Het gaat hier in hoofdzaak om exportsmelters die voor de traditionele verbruiksgebieden - de Verenigde Staten, Europa en Japan - produceren. Ook in de toekomst zal de smeltercapaciteit vooral in de genoemde exportlanden blijven groeien.

  • Verwerking tot half- en eindproducten

    De eerste verwerkingsstap naar het eindproduct: gieten (legeringen), vormgieten, extrusie en walsen is vrijwel volledig in handen van de concerns met eigen smeltcapaciteit. Bij de tweede verwerkingsstap, van halfproduct naar eindproduct, zijn de aluminium producerende ondernemingen alleen in bepaalde business-segmenten sterk vertegenwoordigd. De concerns zijn actief in een beperkt aantal bestaande hoogwaardige toepassingen, zoals gespecialiseerde extrusie van profielen, aluminium plaat voor drankblikken, constructie materialen etc. Verder zijn de concerns actief in nieuwe toepassingen, zoals keramische producten, aluminium-kunststof composietmaterialen, en legeringen. De marktgroei wordt hier vooral bepaald door de ontwikkeling van de technologie van de producten. De concerns investeren geweldig in research en ontwikkeling, en in promotie om de toepassing van de nieuwe producten te bevorderen.


Omdat multinationale ondernemingen economische machtsposities bezitten in productieketens met vervuilende en risicovolle onderdelen, vormen ze zowel een belangrijke schakel tussen economische ontwikkeling en onderontwikkeling als tussen economische en ecologische problemen.
Multinationale ondernemingen belichamen als het ware, in hun wereldomspannende activiteiten, een belangrijk deel van de relaties tussen ontwikkeling, onderontwikkeling en ecologie. Dat wil zeggen, tussen rijkdom, armoede en milieuproblemen.

Het zal duidelijk zijn dat duurzame ontwikkeling alles te maken heeft met het reilen en zeilen van de internationale concerns. Zonder multinationale ondernemingen geen duurzame ontwikkeling. Dat lijkt onbetwistbaar. De controverse over hun rol spitst zich toe op de vraag of de concerns zelf hun verantwoordelijkheid willen en kunnen nemen of dat ze gedwongen moeten worden tot een aanvaardbaar milieugedrag. Veel aspecten van het internationale handelen van de concerns hebben invloed op duurzame ontwikkeling
Eén van de onderwerpen waarop dit debat zich toespitst is het onderwerp van de vrijheid van de internationale concerns bij het kiezen van de lokatie van (milieuvervuilende) investeringen en de internationale verschuivingen in de milieuproblematiek als gevolg daarvan. Het volgende hoofdstuk gaat op dit onderwerp in.

Samenvattende conclusies

Een oordeel over de mate van betrokkenheid, verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van multinationale ondernemingen wordt sterk bepaald door wat men al dan niet onder multinationale ondernemingen verstaat, en wat men wel of niet door hen beïnvloed acht. Multinationale ondernemingen zijn prominent aanwezig in milieugevoelige sectoren van de economie zoals mijnbouw, chemie, zware metalen, houtpapier, agri-business en olie- industrie, en een groot deel van de productie is geconcentreerd in een beperkt aantal bedrijven.
Omdat multinationale ondernemingen economische machtsposities bezitten in de productieketens met vervuilende en risicovolle onderdelen, zonder dat ze daar zelf eigenaar van hoeven te zijn, vormen ze zowel een belangrijke schakel tussen economische ontwikkeling en onderontwikkeling als tussen economische en ecologische problemen. Hun dominerende en controlerende positie brengt met zich mee dat multinationale ondernemingen ook voor een belangrijk deel verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor milieuproblemen in de hele productieketen.


Hoofdstuk 4: De Derde Wereld als wijkplaats

Verplaatsen of uitschuiven

Vrijheid van handel en investeren, waar en wanneer de onderneming maar wil, is het hoogste goed van ons economisch stelsel. Nationale overheden stellen in verschillende mate grenzen aan die vrijheid. Kenmerkend voor multinationale ondernemingen is hun vermogen en hun vrijheid om bij investeringsbeslissingen te kiezen tussen internationale lokaties. Deze vrijheid vormt een belangrijke toetssteen van de zelfwerkzaamheid van de internationale concerns op het gebied van zorg voor het milieu.

Het ligt namelijk voor de hand te veronderstellen dat multinationale ondernemingen deze vrijheid niet aankunnen. Uit de theorie van de internationale vergelijkbare kostenvoordelen zou je kunnen afleiden dat multinationale ondernemingen zich onttrekken aan de strengere milieuwetten en -regels in het Noorden, door te investeren in de landen van de Derde Wereld, die het zich niet kunnen veroorloven om dergelijk strenge wetten te hebben of toe te passen.

In de praktijk blijkt de zaak minder simpel te zijn. Om te beginnen is er een heel scala aan factoren dat meespeelt bij de keuze van een bepaalde investering en vestigingsplaats. Niet alleen milieukosten spelen een rol maar ook zaken als aanwezige infrastructuur, positie ten opzichte van de aanvoer van grondstoffen en afzetgebieden, aanwezigheid van gekwalificeerd personeel, structuur van het concern (positie in de productieketen).
Milieukosten vormen meestal een relatief kleine kostenpost voor een bedrijf (hoewel dit per type bedrijf varieert). Lage milieukosten op een nieuwe lokatie vormen daarom slechts zelden een doorslaggevende factor bij een vestigingsplaatskeuze voor een investering.

Aansprakelijkheid voor bodemvervuiling bij vestigingsplaatskeuze en investeringen

Hoewel de aansprakelijkheid voor milieudelicten verschilt van land tot land, is er in het Noorden een duidelijke trend naar strengere wetgeving. De scherpere wetgeving op het gebied van aansprakelijkheid voor bodemvervuiling heeft directe invloed op het vestigingsplaatskeuze- en investeringsgedrag van ondernemingen. Overal in de Noordelijke landen waar aansprakelijkheidswetgeving bestaat, eisen bedrijven tegenwoordig bij aankoop van grond en gebouwen een milieutechnisch bodemonderzoek, al dan niet in combinatie met een vrijwaringsverklaring van de vroegere eigenaar. Indien ze verontreiniging aantreffen en geen vrijwaring voor claims krijgen gaat de investering op die locatie niet door.

Deze vrees voor schadeclaims bestaat niet voor niets. In Nederland bijvoorbeeld zijn er zeer veel gevallen van ernstige bodemverontreiniging door bedrijven, soms uit het verre verleden. Het gaat naar schatting om een totaal schadebedrag van tussen de 126 en 180 miljard gulden verspreid over meer dan 100.000 terreinen. Sinds de invoering van het Nieuw Burgerlijk Wetboek kan de grondeigenaar voor de vervuiling aansprakelijk worden gesteld ook al treft deze geen enkele schuld (risico-aansprakelijkheid).
De verjaringstermijn van 30 jaar is niet altijd van kracht, en beroep op onwetendheid niet zonder meer geldig. Honderden civielrechtelijke procedures zijn momenteel in behandeling of in voorbereiding. Voor de getroffen bedrijven vormen ze een ernstige financiële bedreiging. Men spreekt daarom in Nederland van een toenemende claim-bewustheid onder de bedrijven, de burgers en de overheid.

In de Verenigde Staten is al langer een scherpe vorm van milieu-aansprakelijkheid van kracht. Daar zijn de zogenaamde multi-million dollar sues niet ongewoon. In 1988 werd Shell in de Verenigde Staten vanwege een bodemvervuilingszaak nog veroordeeld tot betaling van een bedrag van 1 miljard dollar aan schadevergoeding.
Bedrijven kunnen zich in Nederland sinds 1985 vrijwillig verzekeren tegen de kosten van milieuschade. In de Verenigde Staten was dit al veel eerder mogelijk (de Environmental Liability Insurance). Daar is ook het zogenaamde Superfund in werking. Dit is een fonds waaruit de overheden bodemsanering betalen waarvoor geen schuldige kan worden aangewezen, of wanneer de risico's onverzekerbaar zijn, zoals bij kerncentrales. Het fonds wordt gevoed met opbrengsten uit heffingen, en opbrengsten van milieuboetes en schadevergoeding.
Ook buiten de hoogontwikkelde landen van het Noorden zijn multinationale ondernemingen in toenemende mate claim-bewust. Zo is de grote aarzeling van westerse bedrijven om bestaande Oost-Europese chemische en metallurgische bedrijven over te nemen voor een deel te verklaren uit het aansprakelijkheidsrisico dat ze lopen voor bodemvervuiling. Internationale investeerders anticiperen klaarblijkelijk op toekomstige strengere, en strengere toepassing van, milieuwetgeving. In veel gevallen is de industriële uitrusting van bedrijven zodanig verouderd dat het te veel kost om ze te verbeteren.

In het midden van de jaren tachtig leidde de relocatie van vestigingen van multinationale ondernemingen in wetenschappelijke en politieke kringen tot het zogenaamde pollution-haven debat: multinationale ondernemingen werden ervan beschuldigd naar landen te trekken met weinig of geen milieuwetgeving. Strengere milieuwetgeving zou tot een uittocht van bedrijven, en daarmee werkgelegenheid, leiden.
Uit het vele onderzoek over dit onderwerp kwam als belangrijkste conclusie naar voren dat niet milieuwetgeving bepalend is voor de locatie-keuze van bedrijven, maar economische motieven als de aanwezigheid van goedkope productievoorwaarden (bijvoorbeeld arbeidsloon). Een beperkt aantal producenten van zwaar giftige stoffen (asbest, benzidine verfstoffen, pesticiden) en zware metalen (koper, zink, lood) vormde een uitzondering op de regel. <12>

Wetenschappers en politici uit het Noorden putten moed uit deze onderzoeksresultaten. Zie je wel, klonk het tot voor kort overal. De strengere milieueisen van het Noorden leiden slechts bij uitzondering tot vertrek van onze industrie en werkgelegenheid naar het Zuiden: behoud van welvaart èn milieu is mogelijk!
Helaas is er nogal wat af te dingen op deze conclusie. Echte verplaatsing mag dan weinig voorkomen, dat wil zeggen één en dezelfde onderneming sluit een fabriek in het ene gebied en investeert (overname, nieuwbouw) in een ander gebied. Wat we daarentegen wel veel zien is wat je uitschuiven zou kunnen noemen. Dat wil zeggen, één bedrijf besluit om de (milieuvervuilende) productie van bepaalde goederen te stoppen. Afnemers zijn daardoor gedwongen ze voortaan elders in te kopen, bijvoorbeeld in de Derde Wereld waar andere ondernemingen daardoor kunnen besluiten tot expansie. De productie schuift als het ware uit het ene land naar het andere.

Feitelijk is op dat moment de wereldhandel de wijkplaats en niet de Derde Wereld. Dit uitschuivingsproces is gaande in diverse takken van de basismetaalindustrie, de zware bulkchemie en in andere bedrijfstakken.
Landen in het Zuiden die deze producties binnen de grenzen halen of landen waar dit soort bedrijfstakken sterk groeien roepen onvermijdelijk extra milieuproblemen op. Immers, een snellere groei van deze bedrijfstakken in het Zuiden dan in het Noorden gaat samen met een toenemend beslag op natuurlijke hulpbronnen met grote negatieve gevolgen en risico's voor het lokale milieu en de volksgezondheid.


De snelle industriële groei van Zuid-Oost Azië

De Aziatische economieën (buiten Japan) groeien snel. Sneller dan die in Europa en de Verenigde Staten. Vooral bedrijfstakken als textiel, elektronica en de autoindustrie nemen snel in omvang toe. Dit soort bedrijven zijn belangrijke klanten van de chemische industrie. Daarom floreert ook de chemische industrie (bijvoorbeeld de productie van plastics en andere halffabrikaten).
In 1993 expandeerde de chemische markt in Azië (exclusief Japan) met maar liefst 8 procent, terwijl elders, in de geïndustrialiseerde wereld, de groei stagneerde. Het betreft zowel Aziatische ondernemingen als multinationals uit de Verenigde Staten,Europa en Japan die proberen een graantje mee te pikken en die grote bedragen investeren in nieuwe productie-units. Niet alleen de Aziatische markt zelf vormt afzetgebied, de combinatie van lage kosten en moderne technologie maakt ook verre export en internationale concurrentie mogelijk.
Een voorbeeldvormen de organische verfstoffen: tussen 1982 en 1991 nam het aandeel van Azië in de wereld-export toe van 13 naar 24 procent. De geweldige groei van de chemische industrie en de verschuiving van het zwaartepunt richting Azië laat zich illustreren met de volgende prognose:

Wereldmarkt voor chemische producten
In miljarden dollars, en in percentages
Miljard dollarsGroeiMondiale verdeling (%)
19922000%19922000
Noord-Amerika319400252929
West-Europa430500164036
Azië335490463135

Azië is voor Europese multinationals aantrekkelijk vanwege de groei, daarnaast zijn er zogenaamde push-factoren. Manfred Schneider, president directeur van de chemische gigant Bayer brengt die als volgt onder woorden:

"The main disadvantages we have to face (in Europe) are higher labour cost and expensive social security systems, coupled with wide-spread regulation of environmental affairs by the state. We have to overcome these handicaps. If we do not, many areas of our business (in Europe) will become uncompetitive and therefore in danger of being squeezed out of the market." <13>


De conclusie over het meevallen van de verplaatsing van vervuilende productieprocessen is naast kortzichtig ook nogal zelfgenoegzaam. Ze gaat er vanuit dat de milieumaatregelen in het Noorden effectief zijn. Helaas weten we met zijn allen maar al te goed dat het strengere milieubeleid in het Noorden onvoldoende is gebleken om zowel de internationale als veel lokale milieuproblematiek de baas te worden.
Het ligt daarom meer voor de hand te concluderen dat bij een broodnodige verscherping van milieumaatregelen in het Noorden een uittocht dreigt naar het Zuiden van vervuilende productieprocessen. Voor het Noorden kan dit proces wel degelijk welvaart bedreigende proporties krijgen terwijl het voor het Zuiden grote milieuvervuilende proporties zal aannemen. Het onderstaande voorbeeld geeft aan hoe een dergelijk scenario werkelijkheid is geworden in de fosforzuurindustrie.


Uitschuiving van fosforzuurproductie: sluitingen in Europa en uitbreiding in Marokko

Fosfaat, in de vorm van P2O5, is een voedingsstof (nutriënt) voor planten en bouwsteen voor voedselproductie. De moderne intensieve landbouw vult de natuurlijke aanwezigheid van fosfaat in de bodem aan met fosfaat-kunstmest. De kunstmest-productie vormt dus één van de vele stadia in de voedselproductieketen waarin deze nutriënt telkens van vorm verandert.
In de gehele productieketen treden vele milieuproblemen op. Vooral het onderdeel van de fosforzuurproductie staat bekend om zijn sterk vervuilende karakter. Met name de lozing van verontreinigd afvalgips op het oppervlaktewater heeft de afgelopen jaren veel aandacht gekregen omdat daarbij ondermeer de sterk vervuilende, giftige en ook radioactieve stoffen fosfor, cadmium en radon-226 in het milieu vrijkomen. Bij de productie van elke ton fosforzuur komt rond de vijf ton verontreinigd fosforgips vrij.

In West-Europa nam in de loop van de jaren tachtig van overheidswege de druk toe om de lozingen van het verontreinigde fosforgips te stoppen. Overal eiste men reductie van de geloosde hoeveelheden vrije fosfor vanwege zijn eutrofiërende werking in oppervlaktewater. Van cadmium - een zwarte lijst stof - eisten veel lokale overheden een volledige stopzetting van de lozing (meestal gefaseerd).
De kunstmestindustrie in West Europa reageerde aanvankelijk met vertragingsmanoeuvres. Overal startte men onderzoek naar alternatieve verwerkingsmogelijkheden van het gips. Opslag op land, zoals in de Verenigde Staten, of verwerking tot bouwmateriaal werden bestudeerd. Het grootste kunstmestconcern ter wereld, Norsk Hydro, startte in zijn vestiging in Vlaardingen zelfs met een ogenschijnlijk serieuze poging om een nieuwe cadmium zuiveringstechniek te ontwikkelen.

De tweede kunstmest multinational ter wereld, Kemira, verklaarde zich zelfs bereid zijn vestiging in Rotterdam volledig te moderniseren indien de lokale autoriteiten beloofden de strengere lozingsnormen minstens twintig jaar te bevriezen. Overal vroegen bedrijven, in afwachting van onderzoeksresultaten en investering in schonere techniek uitstel van strengere lozingsnormen. Overal echter werden de lozingsnormen stapsgewijs verscherpt en nergens bevroren.
Om aan de strengere lozingsnormen te kunnen beantwoorden schakelden aan het eind van de jaren tachtig veel producenten in West Europa over op schonere grondstof, dat wil zeggen cadmium-arme ruwe fosfaat. Op drie plaatsen in Europa schakelden ondernemingen over op het minder milieubelastende nitrofosfaat-procédé, namelijk: Norsk Hydro in Porsgrunn (Noorwegen), BASF in Antwerpen, en Chemie Linz in Oostenrijk.
Ook economisch gezien kwam de West-Europese fosforzuurproductie onder druk te staan. In 1988/89 stelde het Marokkaanse staatsbedrijf OCP nieuwe productiecapaciteit in werking. Marokko kan profiteren van goedkope binnenlands gewonnen ruwe fosfaat. Wereldwijd ontstond een grote overcapaciteit.

Ondertussen liep de vraag naar fosfaatmesten in West-Europa terug. De prijzen begonnen te zakken. Goedkope importen uit Noord-Afrika wonnen terrein ten koste van de Westeuropese fosfaatmest-producenten. Nu staan er opnieuw export gerichte capaciteitsuitbreidingen op stapel in Marokko. Mede hierdoor zal in 1996 de mondiale fosforzuur-productiecapaciteit toenemen met 1,9 miljoen ton.
Deze uitbreiding veroorzaakt samen met een verdergaande daling van het kunstmestverbruik in West-Europa ongunstige vooruitzichten voor de Westeuropese fosfaatmestindustrie. Geconfronteerd met deze slechte marktvooruitzichten ging men over tot sluiting van productie-eenheden. Alleen al tussen januari 1992 en april 1993 werd rond de 1,35 miljoen ton P2O5 fosforzuur-productiecapaciteit in West-Europa gesloten. Dat is meer dan éénderde deel van de totale capaciteit. Dat is veel meer dan het teruglopen van de markt en de uitbreiding van de Nitro-fosfaatmest productiecapaciteit vereisen.
Importen van fosforzuur (of fosfaatmest) uit met name Marokko moeten dit aanvullen. De expansie in Marokko vergroot de milieuvervuiling ter plekke. De toenemende hoeveelheid verontreinigd zwaar verontreinigd fosforgips pompt men daar zonder zuivering de Atlantische Oceaan in. De sluitingen in West-Europa betekenen dus slechts een verschuiving van de vervuiling naar Marokko. Per saldo schiet het milieu er niets mee op.

Het voorbeeld illustreert dat het bij scherpere milieuwetgeving in het Noorden twijfelachtig is of multinationale ondernemingen hun milieuverantwoordelijkheid nemen en afzien van verplaatsing. Immers, scherpere milieumaatregelen in het Noorden in combinatie met aanhoudende afwezigheid van internationale milieuregelgeving binden de kat op het Zuidelijke spek. Ook al roept die kat momenteel om het hardst dat ze haar milieuverantwoordelijkheid pas kan nemen bij een voortdurende ontstentenis van internationale milieumaatregelen.

De conclusie uit dit alles luidt als volgt: Hoewel verschil in milieubeleid tussen Noordelijke en Zuidelijke landen nauwelijks een motief is voor verplaatsing van productie, is juist het ontbreken van die milieu-motivatie bij het vertrek van bedrijven een indicatie van de ontoereikendheid van het milieubeleid. Strengere milieuregels in het Noorden, die werkelijk een oplossing van milieuproblemen beogen, zullen de verplaatsing en vooral de uitschuiving van vervuilende activiteiten naar het Zuiden wel degelijk bevorderen. Dit onderstreept de noodzaak van internationale milieuregulering.


De grote onderhandelingsmacht van multinationale ondernemingen ten opzichte van nationale overheden

Bovenstaande conclusie veronderstelt dat het verschil in milieuregelgeving, en handhaving van wetten en regels, tussen het Noorden en Zuiden voorlopig blijft bestaan. Dit verschil is in veel gevallen niet alleen terug te voeren op het verschil in formele wetten of de controle op de naleving (handhaving) ervan, maar heeft ook te maken met het verschil in onderhandelingsmacht tussen de betrokken Noordelijke en Zuidelijke overheidsinstanties. Specifieke milieuvoorschriften en de toepassing van milieuwetten op regionaal en lokaal niveau zijn namelijk voor een belangrijk deel de uitkomst van onderhandelingen tussen bedrijven en uitvoerende overheidsinstanties. In dergelijke onderhandelingen kunnen multinationale ondernemingen vanuit hun vrijheid en mogelijkheid te kiezen tussen alternatieve investeringslokaties, hun kennis van zaken en hun financiële mogelijkheden een geweldige invloed uitoefenen op de uitkomst van dit onderhandelingsproces.

Om economische ontwikkeling op gang te brengen zijn de landen in het Zuiden voor een groot deel afhankelijk van buitenlands kapitaal. In geval van grote infrastructurele projecten of omvangrijke directe investeringen in mijnbouw of verwerkende industrie zijn daarbij steevast multinationale ondernemingen betrokken. Dat is zeker het geval bij de grotere projecten die de financiële draagkracht van het land te boven gaan. Die betrokkenheid vloeit voort uit de eisen die internationale lenende instanties zoals bijvoorbeeld de Wereldbank stellen.
Nooit financieren zij ontwikkelingsprojecten voor honderd procent, altijd moeten er aanvullende investeringen komen van de feitelijke exploitanten. Bovendien eist de Wereldbank technische en organisatorische bekwaamheid. Het zijn meestal multinationale ondernemingen die aan de verlangde financiële, technische en organisatorische eisen kunnen voldoen. Bij de grote investeringsprojecten in mijnbouw of basis-industrie zien we dan ook altijd een complexe structuur ontstaan, bestaande uit nationale overheid, internationale banken en multinationale ondernemingen. Deze partijen onderhandelen vanuit verschillende belangen over het investeringsproject.
De Wereldbank heeft meestal de coördinatie bij het zoeken naar financiële middelen. Het Derde Wereld-land is meestal projectaanvrager op zoek naar geld en expertise ten behoeve van economische ontwikkeling. De multinational is de potentiële investeerder die zoekt naar rendement. Heeft het Derde Wereld-land veel te bieden, bijvoorbeeld een overvloed aan natuurlijke hulpbronnen, een aantal gunstige overheidssubsidies, een aantrekkelijke samenwerkingsovereenkomst, of een goedkope energievoorziening, dan zal dit de positie ten opzichte van het buitenlandse bedrijf verbeteren en zal het verdergaande eisen kunnen stellen. Bijvoorbeeld op het gebied van projectmanagement, nationale toelevering (local content), lokale werkgelegenheid en opleiding en dergelijke.

"Footloose industry"

Probeert een Derde Wereld-land zonder veel natuurlijke rijkdommen om buitenlandse investeringen binnen te halen, bijvoorbeeld met als doel de werkgelegenheid op te krikken of de export te stimuleren, dan lukt dat alleen als de overheid zich op andere gebieden soepeler opstelt. Soms gaat die soepele opstelling erg ver, in de vrijhandelszones bijvoorbeeld. Daar gaat het meestal om het aantrekken van kleinere investeerders die niet geïnteresseerd zijn in specifieke natuurlijke hulpbronnen. Veelal zijn dit arbeidsintensieve bedrijven die vooral kijken naar arbeidskosten en sociale rust. Voor die bedrijven gelden in de vrijhandelszone naast allerlei belastingvoordelen versoepeling van de nationale arbeidswetgeving (bijvoorbeeld aangepaste regels voor vakbondslidmaatschap en de mogelijkheid van nachtwerk voor vrouwen).

De multinationale onderneming is vrijwel altijd in de positie om elders te investeren (in tegenstelling tot een nationaal bedrijf dat landgebonden is). Het stelt altijd eisen op het gebied van belastingrégime (vrijstelling of laag tarief vennootschapsbelasting, import- en exportbelastingen), repatriëring van winsten, winningsvoorwaarden (bij mijnbouwprojecten: concessies en royalties), en de aanwezigheid en financiering door het gastland van infrastructuur.


Energiepolitiek van de aluminiumconcerns in de Derde Wereld

In de afgelopen dertig jaar zijn diverse grote hydro-elektriciteitsprojecten tot stand gekomen in de Derde Wereld. Bijvoorbeeld in Suriname, Ghana, Indonesië, Venezuela en meer recent in Brazilië. De betrokken landen wilden met dit soort elektriciteitsopwekking de economische ontwikkeling op de lange termijn stimuleren. Vanwege de geweldige investeringen die de aanleg van een stuwdam, stuwmeer en elektriciteitscentrale vergen, is een dergelijk project pas economisch levensvatbaar als vanaf het begin de totale elektriciteitsproductie wordt afgenomen. In ontwikkelingslanden is dit over het algemeen een onmogelijke voorwaarde. Het elektriciteitsverbruik per hoofd van de bevolking ligt erg laag. De bedrijvigheid die door een waterkrachtcentrale zou moeten worden gestimuleerd ontbreekt en kan pas langzaam worden opgebouwd indien de elektriciteitstarieven niet te hoog zijn.

Een moderne aluminiumsmelter met een capaciteit van 200.000 ton per jaar neemt al snel 310 Megawatt elektriciteit af. Een ideale afnemer vanaf het eerste begin. In zeer veel gevallen blijkt aanwezigheid van de aluminiumindustrie een voorwaarde te zijn voor het van de grond komen van grote energieopwekkingsprojecten in de Derde Wereld. We zien dan ook dat nieuwe hydro-elektriciteitsprojecten en aluminiumsmelters een siamese tweeling vormen.
De grote aluminiumconcerns onderhandelen meestal over de vestiging van één aluminiumsmelter in verschillende landen tegelijk en hebben daarom een zeer sterke onderhandelingspositie. In veel gevallen weten ze het elektriciteitstarief tot op, of zelfs onder, de kostprijs te drukken door de landen tegen elkaar uit te spelen. Vaak overtreffen de nadelen van dit soort gecombineerde hydro/aluminium-projecten de voordelen.

Tegenover de exportinkomsten en de toenemende werkgelegenheid, die ongetwijfeld hun economische uitstraling hebben, staan vaak een geweldige verwoesting van het natuurlijk milieu zoals verdrinking van grote oppervlakten natuurgebied, verziltingsproblemen in het benedenstroomse gebied, vermindering van de bodemvruchtbaarheid door verminderde slibafzetting, meer water-related ziektes zoals bilharzia en malaria, en minder vis-opbrengst. De inheemse bevolking wordt doorgaans verplaatst zonder, of met slechte, compensatie. Verder steken de ontwikkelingslanden zich met dergelijke projecten gedurende 30 tot 50 jaar zwaar in de schulden. Bovendien moeten kapitaalgoederen en diensten (reparatie/onderhoud) veelal geïmporteerd worden. De concerns kunnen meestal profiteren van belastingvoordelen en kunnen in veel gevallen vrijelijk de winsten repatriëren.

Bij talloze grote investeringsprojecten is gebleken dat de gekozen onderhandelingstructuur met de nationale overheid, internationale banken en multinationale ondernemingen geen of onvoldoende rekening houdt met de belangen van lokale bevolkingsgroepen en het natuurlijk milieu. Vanuit economische invalshoek was het nut van grootschalige projecten voor economische ontwikkeling al langer onderwerp van kritiek. Daarbij kwam in de loop van de jaren tachtig ook de heftige kritiek van milieugroepen en belangenorganisaties van lokale en inheemse volkeren.
Deze kritiek richtte zich vooral op de Wereldbank als externe financier. Ze heeft echter ook direct betrekking op de betrokken overheden. Aandacht voor het milieu en samenhangende problemen van armoede moeten veelal wijken voor economische belangen. Alleen in uitzonderlijke gevallen is er kritiek op de rol van de betrokken multinationale ondernemingen. Meestal komt die kritiek neer op het aan de kaak stellen van een milieuschandaal. Vrijwel nooit staat de machtspositie van de internationale bedrijven in de onderhandelingsdriehoek met banken en overheden ter discussie.


Samenvattende conclusies

Eén van de belangrijkste vrijheden van multinationale ondernemingen is de vrijheid van lokatiekeuze bij investeringen. Het ligt daarom voor de hand te veronderstellen dat multinationale ondernemingen zich in het Noorden zullen kunnen houden aan de door hen nagestreefde eigen milieuverantwoordelijkheid en zich aan de strengere Noordelijke milieuwetten zullen onttrekken door met hun investeringen uit te wijken naar de minder strenge Derde Wereld. Uit het onderzoek dat hiernaar is verricht blijkt dat ondernemingen slechts in uitzonderingsgevallen hun productie verplaatsten naar landen met minder strenge milieuwetten.
Daaruit echter de gangbare conclusie te trekken dat het meevalt met de verplaatsing van vervuilende productieprocessen, is naast kortzichtig ook nogal zelfgenoegzaam. Een dergelijke conclusie gaat er vanuit dat de milieumaatregelen in het Noorden effectief zijn. Helaas weten we met zijn allen maar al te goed dat het strengere milieubeleid in het Noorden onvoldoende is gebleken om zowel de internationale als veel lokale milieuproblematiek de baas te worden.

Het ligt daarom meer voor de hand te concluderen dat hij een broodnodige verscherping van milieumaatregelen in het Noorden een uittocht dreigt naar het Zuiden van vervuilende productieprocessen. Voor het Noorden kan dit proces wel degelijk welvaartbedreigende proporties krijgen terwijl het voor het Zuiden grote milieuvervuilende proporties zal aannemen.
Door de vrijheid van vestigingsplaatskeuze van investeringen dreigt voortdurend dat de multinationals hun milieuverantwoordelijkheid ontlopen. Komt stelselmatige bewuste verplaatsing van vervuilende producties naar pollution havens niet voor, wat men wel ziet is een relatieve verschuiving. Zo zien we in diverse bedrijfstakken - waaronder ook bedrijfstakken die bekend staan om hun omvangrijke milieuvervuiling - een toename van het aandeel van het Zuiden. Een snellere groei van deze bedrijfstakken in het Zuiden dan in het Noorden gaat samen met een toenemend beslag op natuurlijke hulpbronnen, met grote negatieve gevolgen en risico's voor het lokale milieu en de volksgezondheid.

Ook multinationale ondernemingen zijn bij de snelle uitbreidingen in sommige landen in het Zuiden betrokken. Ze zijn daarbij door hun geweldige onderhandelingsmacht meestal in staat uiterst gunstige vestigings- en investeringsvoorwaarden te bedingen. Toch zijn de ondernemingen, een enkele uitzondering daargelaten, niet bereid om in de minder eisende landen in het Zuiden de scherpere vervuilingsnormen van het moederland toe te passen. Met andere woorden: bij hun investeringsgedrag passen multinationale ondernemingen zich aan aan de laagste vervuilingsnorm. Uit zichzelf zijn ze geen voorbeeld voor hun omgeving. Er bestaat geen internationale regelgeving op dit vlak die deze leemte zou kunnen vullen.


Hoofdstuk 5: Milieutechnologie als oplossing

Grondslag voor vooruitgang

Technologische vernieuwing is een economische noodzaak. Ze verhoogt de productiviteit van bedrijven en maakt daarmee kostprijsverlaging mogelijk. Ze verhoogt vaak ook de kwaliteit van producten. Technologische vernieuwing is daarmee een zeer belangrijke voorwaarde voor bedrijven om te kunnen concurreren op basis van prijs en kwaliteit.
Er bestaat in de geïndustrialiseerde wereld een sterk vertrouwen in de zegeningen van de techniek. Dit fundamentele geloof zag van oudsher de techniek als brenger van economische vooruitgang en welvaart, en promoveert de techniek nu met evenveel gemak tot oplosser van de milieuproblematiek.

Multinationale ondernemingen hebben een sleutelrol in die ontwikkeling van technologie, en ook in de verspreiding en overdracht ervan. Dat geldt ook voor zogenaamde milieutechnologie. Negentig procent van alle technologie en productpatenten in de wereld zijn eigendom van multinationale ondernemingen. (Slechts zes procent van de 3,5 miljoen patenten in de wereld zijn in eigendom van multinationale ondernemingen die in ontwikkelingslanden zijn gevestigd <14>).
Het is dus niet verwonderlijk dat multinationale ondernemingen ook vanuit dit gezichtspunt van ontwikkeling, toepassing en verspreiding van milieuvriendelijke technologie naar het Zuiden een belangrijke rol krijgen toebedeeld. De vraag is echter in hoeverre de vooruitgang op het gebied van milieutechnologie kan worden overgelaten aan de zelfwerkzaamheid van multinationale ondernemingen.

De fundamentele beperktheid van bedrijfstechnologie

De milieugevoeligheid van een productieproces is niet zichtbaar in het product dat de fabriekspoort eenmaal heeft verlaten. Die anonimiteit van het product is er de reden van dat afnemers niet bereid zijn om voor de aangerichte schade aan het milieu (en ook aan de gezondheid van de werknemers) een extra prijs te betalen. Liever gaat men naar de concurrent die hetzelfde product goedkoper aanbiedt ook al is dat onder slechtere arbeidsomstandigheden, en milieu-onvriendelijk, gefabriceerd. Goed gedrag wordt niet beloond. Slecht gedrag wel.
Dit leidt ertoe dat ondernemingen en individuen een zo groot mogelijk deel van de kosten afwentelen op de maatschappij en de natuur. Zelfs als het milieuvervuilende karakter van producten wel zichtbaar is, namelijk in het gebruik, dan nog is de gemiddelde afnemer of consument niet bereid om een extra prijs neer te tellen voor minder vervuilende koopwaar. Het zal duidelijk zijn dat het op deze onvolledige signalen werkende marktmechanisme duurzame ontwikkeling in de weg staat.

Technologische vernieuwing door het bedrijfsleven is onderworpen aan dezelfde principiële tekortkoming van het marktmechanisme. Ondernemingen zijn namelijk alleen bereid nieuwe technieken te introduceren als deze uitzicht bieden op kostenverlaging en omzetvergroting. Dat geldt voor elke technologie, ook voor milieuvriendelijke en met name de schonere, procesgeïntegreerde technologie.
Dit economische principe bepaalt niet alleen de toepassing van nieuwe technologie maar ook de ontwikkeling ervan. Alleen die technologie die aan dit economisch beginsel voldoet is toepasbaar en eventueel verkoopbaar. Niet de beste (milieu)techniek verschijnt in het bedrijf of op de markt, niet de techniek die productie duurder maakt, maar alleen die techniek die productie goedkoper maakt.


De koppeling tussen financiële en milieukundige voordelen

Een duidelijk voorbeeld van de koppeling tussen financiële en milieukundige voordelen bij technologieontwikkeling is de verbetering van de oventechnologie bij aluminiumsmelters na de Tweede Wereldoorlog. De aluminiumproductie van een afzonderlijke smelter is tegenwoordig al snel 200.000 ton per jaar. Voor de benodigde elektriciteit is een centrale nodig van 300 Megawatt. Ter vergelijking: een gemiddelde moderne, op kolen gestookte Nederlandse elektriciteitscentrale levert per jaar 600 Megawatt.
Het elektriciteitsverbruik per kilogram aluminium in aluminiumsmelters die de moderne 175.000 Ampère-oventechnologie van Péchiney toepassen is ongeveer 13,5 kilowatt/uur. De ovens uit de periode 1940-1955 - de zogenaamde Söderberg-ovens - gebruikten nog circa 19,4 kilowatt/uur per kilogram aluminium.De verbetering van de energie-efficiëntie van de ovens drukte de aluminium-kostprijs. Bovendien bewerkstelligde de verbeteringen van het ovenontwerp een daling van de constructiekosten (per kilogram aluminium).
Naast deze financiële voordelen had de verbetering van de oventechnologie een aanzienlijke reductie van de fluor(ide)emissies tot gevolg. De fluor(ide)emissies varieerden in de periode 1940-1955 tussen de 12 en 25 gram per kilo aluminium. Na 1975 waren deze waarden teruggebracht tot een half a één gram per kilo aluminium.
Door de invoering van zuiveringstechniek liep ook de emissie van zwaveldioxide terug. Alleen de emissie van CO2 bleef zeer groot. Zonder kostprijsverlaging zouden al deze verbeteringen niet zijn verwezenlijkt.


De door het bedrijfsleven ontwikkelde en toegepaste procesgeïntegreerde milieutechnologie biedt dus door de inherente economische beperkingen van zijn toepassing geen optimale oplossing voor preventie of reductie van vervuiling. Wel toont het voorbeeld van de ontwikkeling van de oventechnologie bij aluminiumsmelters aan dat er binnen de bedrijfseconomische beperkingen ook vanuit milieuoogpunt ontegenzeggelijk vooruitgang mogelijk is.
Maar tot op heden zijn dit soort verbeteringen sub-optimaal en onvoldoende - bijvoorbeeld op het gebied van de beperking van CO2-emissies - om de mondiale, en ook veel nationale en lokale, milieuproblemen op te lossen. De huidige milieuproblemen vragen veelal om fundamentele en verstrekkende ingrepen. Het is niet te verwachten dat het bedrijfsleven uit zichzelf hiervoor toereikende milieutechnische oplossingen vindt.

De onbereikbare milieutechnologie

De ontwikkeling van technologie door bedrijven - inclusief milieutechnologie - is niet alleen aan fundamentele beperkingen onderworpen, zijn verspreiding over de wereld is ongelijk: de nieuwste technologie - en dat geldt in het bijzonder voor de procesgeïntegreerde milieutechnologie - is onvoldoende beschikbaar of financieel onbereikbaar voor ontwikkelingslanden.

De ontwikkeling en toepassing van procestechnologie doorloopt min of meer vaste stadia:


Licenties

Een licentie is het gebruiksrecht van technologie. Hiervoor dient de gebruiker, de licencee, te betalen. Licenties zijn vooral wijd verspreid in de wereld van de chemische productie. Zo gauw een chemisch bedrijf een deel van zijn procestechnologie verkoopt in de vorm van licenties berekent dit bedrijf ook aan zichzelf de prijs voor de licentie (als deel van de kostprijs).
Meestal gaat dat in de vorm van een betaling van de werkmaatschappij aan een zustermaatschappij die eigenaar van de technologie is. Het gevolg is dat licenties niet verstorend werken in de concurrentie. Deze vorm van eigendom van technologie werkt dan ook niet belemmerend op technologie-overdracht, terwijl de financiële voordelen van het eigendom toch toevloeien aan het bedrijf dat de technologie in licentie uitgeeft.


Het hierboven beschreven proces van ontwikkeling, introductie en verspreiding van technologie heeft twee gevolgen:

Omdat juist deze twee conclusies veelvuldig ter discussie staan in het debat over de overdracht van (milieu)technologie aan het Zuiden gaan de volgende twee paragrafen hier dieper op in.

Dubbele standaard bij milieutechnologie?

Een beperkt maar groeiend aantal multinationale ondernemingen laat zich erop voorstaan wereldwijd dezelfde milieustandaards toe te passen. Ook recente management-literatuur bespeurt een trend in de richting van globalisering van concernbeleid op het gebied van milieumanagement, en een groeiende wereldwijde toepassing van milieustandaards die zijn gebaseerd op de strengste wetten. Als belangrijke drijfveer daarbij wijst men niet alleen op een toenemend milieubewustzijn, maar ook op minimalisering van aansprakelijkheid en vermijding van teveel milieustandaards binnen één concern.


Agenda 21 beveelt aan

Op diverse plaatsen gaat Agenda 21 in op de noodzaak van internationaal gelijke milieustandaards binnen multinationale ondernemingen. Dit heeft betrekking op de toepassing van zowel milieutechnologie als milieumanagement. Artikel 30-22 uit het hoofdstuk Bedrijfsleven van Agenda 21 verwoordt dit als volgt:

"Het bedrijfsleven, met inbegrip van multinationale ondernemingen, dient gestimuleerd te worden om mondiaal bedrijfskundige beleidslijnen ten behoeve van duurzame ontwikkeling in te voeren, maatregelen te nemen die waarborgen dat milieuverantwoorde technologieën beschikbaar worden gesteld aan dochterondernemingen in ontwikkelingslanden die grotendeels eigendom zijn van het moederbedrijf, zonder extra externe kosten, alsmede buitenlandse vestigingen te stimuleren procedures aan te passen aan de plaatselijke ecologische omstandigheden, en ervaringen te delen met plaatselijke overheden, regeringen en internationale organisaties."

Uit de Benchmark-study van de Verenigde Naties blijkt evenwel dat slechts een handvol concerns zich een dergelijk beleid heeft voorgenomen, nog minder brengen het ten uitvoer. <15>


Het concept van mondiaal milieumanagement is een stap in de richting van duurzame ontwikkeling. Immers, indien multinationale ondernemingen dezelfde milieutechnologie en -praktijken toepassen in bijvoorbeeld Derde Wereld-landen als in het moederland is dat vaak een stap vooruit ten opzichte van de situatie waarin ze zich slechts houden aan lokale overheidsregels.
Meer dan een stap is het echter niet. Op technologiegebied komt de toepassing van gelijke standaards namelijk, zoals reeds is aangegeven, in essentie neer op het wereldwijd toepassen van de vanuit bedrijfseconomisch oogpunt beste milieu-procestechnologie. Dus niet de vanuit milieuoogpunt technisch beste oplossing.

Praktisch gezien betekent het verder dat het bedrijf slechts bij nieuwe investeringen overal in de wereld de betere (procesgeïntegreerde milieu)technologie toepast. Bestaande installaties onttrekken zich dus aan dit beleid van multinationals om de betere nieuwe milieutechnologie toe te passen.

Geen enkel productieproces is schoon. Vanuit milieuoogpunt is zuiveringstechniek onontbeerlijk. Maar door zijn kostprijsverhogende karakter wordt de toepassing van zuiveringstechnologie meestal afhankelijk gemaakt van de eisen die de milieuwetgeving in het betreffende land stelt op het gebied van lozingsnormen. Ook speelt de effectiviteit van de handhaving daarbij een rol. Juist deze lokale overheidsnormen en de handhaving daarvan verschillen van land tot land. Het is daarom slechts zelden algemeen beleid van multinationals om overal in de wereld de beste zuiveringstechnologie toe te passen.

De onaangepaste milieutechnologie

Toepassing van de beste procesgeïntegreerde milieutechnologie betekent nog niet de minste vervuiling. Diverse factoren zijn daarbij van belang:

Ecologisch draagvlak en internationale milieunormen van bedrijven

De kwetsbaarheid van ecologische systemen verschilt van gebied tot gebied. Dit gegeven ligt ten grondslag aan het begrip ecologisch draagvlak. Het begrip brengt tot uitdrukking dat het ene gebied meer vervuiling kan tolereren dan het andere voordat het zelf-regenererende vermogen vermindert. Het is verleidelijk om daaruit vervolgens te concluderen dat vervuilingsnormen per gebied zouden kunnen variëren. Met andere woorden dat men de conclusie zou kunnen trekken dat het ook vanuit milieuoogpunt te rechtvaardigen is dat een internationaal opererende onderneming met van gebied tot gebied verschillende milieustandaards zou kunnen opereren.

Een dergelijke conclusie is echter onjuist vanuit het oogpunt van economische ontwikkeling. Dat is te illustreren met behulp van het begrip ecologische gebruiksruimte. Indien aan één bedrijf in een gebied wordt toegestaan om zoveel te vervuilen als het ecologische draagvlak toelaat dan legt dat bedrijf beslag op de gehele lokaal beschikbare ecologische gebruiksruimte. Met andere woorden er is geen plaats meer voor andere bedrijvigheid en economische groei.
Vanuit het oogpunt van duurzame ontwikkeling (dat zowel het ecologische als economische standpunt in zich wil verenigen) is dus een mondiale uniformering van milieustandaard op het niveau van de beste technische oplossing te prefereren.

De conclusie is dat dezelfde technologie per gebied onderscheiden milieurisico's en -gevolgen heeft. Dit betekent dat alleen lokaal aangepaste nieuwe en reeds bekende milieuvriendelijke technologische oplossingen tot optimaal resultaat kunnen leiden.

De overbodige technologie

Industriële bedrijven vormen onderdeel van productieketens. Het zijn stukjes van vaak over de hele wereld verspreide ketens die beginnen bij de winning van grondstoffen en eindigen bij de consument, waarna, in het beste geval, via recycling de afvalstoffen weer terugkomen in de keten. In elk stadium van de keten levert de fabricage risico's en emissies die milieuproblemen tot gevolg hebben.
Voor zover de fabricageprocessen zijn te kenmerken als scheidings-, raffinage-, of extractieprocessen geldt dat hoe zuiverder de grondstoffen des te minder emissie (en risico's daartoe). Of, wat bijna op hetzelfde neerkomt, hoe meer chemische en toxische stoffen er in het begin van de keten uit de grondstof worden gehaald des te minder milieurisico's en -effecten er zijn aan het eind van de keten. (Bij synthetische processtappen is de zuiverheid van grondstoffen veelal een minder belangrijke factor in het milieuvervuilende karakter van de fabricage). Hoe eerder in de keten van dit soort processen de milieutechnologie wordt ingebouwd, des te effectiever en preventiever ze werkt.


Cadmiumzuivering bij de bron

Ruwe fosfaat gewonnen in Togo and Senegal is het meest met cadmium vervuilde fosfaaterts in de wereld (het bevat tussen de 172 en 234 mg cadmium per kilo P2O5). Alle Togolese fosfaat wordt geëxporteerd. Senegal verwerkt een deel binnenlands tot fosforzuur en fosfaat-kunstmest. Vooral Togo is afhankelijk van de export die ongeveer 20 procent van de inkomsten van de regering oplevert.
Vanaf 1986 begon de export naar Europese landen zoals Duitsland, België en Nederland af te nemen door de invoering van striktere milieuwetgeving op zowel Europees als nationaal niveau. Er werd steeds minder cadmium in het procesafval en in het eindproduct toegestaan. Kunstmest en voederfosfaat producenten schakelden over op de schonere fosfaatertsen.

De overheden van Togo en Senegal vroegen daarop bij de EG subsidie aan (uit het Sysmin-fonds) om fosfaatertsreiniging te onderzoeken. Hoewel het technisch mogelijk is fosfaaterts van cadmium te ontdoen, is de methode nog niet economisch haalbaar. Toch wordt de techniek opnieuw onderzocht door een Deens ingenieursbureau. <16>
In een pilot-plant in Taba (Senegal) slaagde men erin om 80 procent van het cadmium te verwijderen. De Togolese pogingen om buitenlandse partners in een fosforzuur/fosfaatmest-project te betrekken en zo de cadmiumvervuiling in Togo te concentreren zijn mislukt (het project kostte 500 miljoen dollar). <17>


Het voorbeeld van de fosfaat geeft aan dat veel zuiveringstechnologie aan het eind van de keten overbodig is indien ze in eerdere stadia is toegepast. Het voorbeeld illustreert tevens dat ondernemingen dit principe niet vanzelfsprekend toepassen. Nergens ter wereld bestaan er namelijk overheidsvoorschriften die bedrijven dwingen de zuivere of gezuiverde grondstof te gebruiken. Het milieubeleid van overheden is te kenschetsen als beperking van de schade.

Milieubeleid dat uitgaat van integraal ketenbeheer bestaat in de praktijk niet. Bedrijven hebben de volledige vrijheid om zelf te beslissen waar ze welke grond- en hulpstoffen inkopen. Zuivere grondstoffen zijn in de regel duurder dan de onzuivere. Hoewel dit de grondstofleveranciers kan stimuleren om hun product te zuiveren, betekent die hogere prijs voor de afnemer juist een belemmering om de schonere grondstof toe te passen.
Alleen grote, verticaal geïntegreerde, multinationale ondernemingen, of ondernemingen die een sleutelpositie innemen in een bepaald onderdeel van de productieketen, zijn in beginsel in staat om de toepassing van milieutechnologie naar de eerste stappen van de productieketen te verschuiven.

De ontoereikende technologie

De toepassing van milieutechnologie kan ingrijpend zijn. Zo zagen we bij het voorbeeld van de opeenvolgende generaties aluminiumsmelters dat in de loop van enkele decennia de fluoremissie op één locatie drastisch kon afnemen, terwijl de productiviteit van de aluminiumsmelter met een veelvoud toenam. Een dergelijke dramatische afname van lokale vervuiling van bedrijven, zelfs bij toename van de productie, is de afgelopen tien jaar op veel plaatsen in het geïndustrialiseerde Noorden opgetreden, met name met betrekking tot de lokale lucht-, water- en bodemverontreiniging.

Daar staat tegenover dat het aantal productielocaties is uitgebreid en daar is lokale vervuiling nieuw geïntroduceerd. Dit is een wereldwijd proces: overal waar industrialisatie begint, is er vernietiging en vervuiling van het lokale natuurlijk milieu. Het is juist dit proces van ongecontroleerde productiegroei dat regionale en mondiale milieuproblemen eerder doet toenemen dan afnemen.
Deze groei van productie op nieuwe lokaties heeft niet alleen effecten in de sfeer van lucht en water, maar tevens in de sfeer van milieuvernietiging, uitputting, toenemende afvalproblematiek, en daarmee samenhangende gevolgen voor het internationale milieu.

Pas als uitbreiding van productie samengaat met een absolute reductie van milieuvervuiling in de hele productieketen zijn we op weg naar duurzame technologie.
Slechts een zeer beperkt aantal grote ondernemingen stelt zichzelf de laatste jaren de eis om de absolute omvang van emissies en risico's te beperken. Het overgrote deel van de bedrijven relateert zijn milieubeleid aan de relatieve efficiëntie van de toegepaste zuiveringstechnologie.

Samenvattende conclusies

Multinationale ondernemingen vervullen een centrale rol bij de ontwikkeling en verspreiding van milieutechnologie. De inherente beperkingen en tekortkomingen daarbij zijn zo groot dat deze vorm van zelfwerkzaamheid momenteel geen optimale oplossingen biedt voor duurzame ontwikkeling:


Hoofdstuk 6: Is milieubeleid van multinationals gericht op Duurzame Ontwikkeling?

Indien initiatieven tot duurzame ontwikkeling aan de zelfwerkzaamheid van multinationale ondernemingen overgelaten moeten worden, dan moet dat tot uitdrukking komen in het milieubeleid van de concerns. Dit milieubeleid moet zodanig van kwaliteit zijn dat het de bedrijfsactiviteiten in de richting van duurzaamheid ombuigt.

Op het vlak van bedrijfsmilieubeleid is veel aan het veranderen. Multinationale ondernemingen houden de laatste jaren in toenemende mate rekening met de (negatieve) effecten van hun functioneren op het milieu. Daarvoor zijn twee hoofdredenen aan te wijzen:

De vraag die in dit hoofdstuk centraal staat is of de milieumaatregelen die de concerns momenteel nemen gericht zijn op het dichterbij brengen van duurzame ontwikkeling. Buiten kijf staat dat multinationals door hun internationale aanwezigheid een uiterst belangrijke invloed in deze richting zouden kunnen uitoefenen. Agenda 21 eist:

"Het bedrijfsleven, met inbegrip van multinationale ondernemingen, dient te erkennen dat milieubeleid (environmental management) onder de hoogste prioriteiten valt en een beslissende factor is voor duurzame ontwikkeling."

Kunnen en willen de multinationale ondernemingen deze claim waarmaken? Om deze vraag te beantwoorden is hier onder meer gebruik gemaakt van een in 1993 gepubliceerde studie van de Verenigde Naties onder de naam "Milieubeleid in Multinationale ondernemingen." <18>
Dit rapport, beter bekend onder de naam "Benchmark Survey" belicht de stand van zaken op het gebied van milieubeleid bij 210 multinationale ondernemingen met een omzet van meer dan 1 miljard dollar per jaar. De studie is de meest omvangrijke die momenteel over dit onderwerp bestaat.

Bij hun analyse van de uitgebreide enquête-resultaten maken de onderzoekers van de Benchmark Survey een onderscheid in vier niveaus van milieubeleid van ondernemingen. Het is een cumulatieve indeling. De eerste komt het minst tegemoet aan milieubelangen, de laatste die alle voorgaande omvat is het meest vergaande in de richting van duurzame ontwikkeling:

Bij elk type ondernemings-milieubeleid horen bepaalde concernactiviteiten (milieumaatregelen) en corresponderen bepaalde overheidsmaatregelen (zie de hierna volgende tabel). Dit hoofdstuk gaat niet in op de samenhang tussen concernmilieubeleid en overheidsbeleid.

De vier niveaus in het milieubeleid van multinationale ondernemingen
Soort bedrijfsbeleid Bedrijfsmaatregelen Ondersteunend overheidsbeleid
1. Milieubeleid gericht op naleving: de reagerende onderneming

  • end-of-pipe oplossingen
  • reductiemaatregelen
  • monitoring
  • nalevingsrapportage
  • training
  • rampenplannen

  • regelgeving en toezicht
  • realistische reglementering
  • betrokkenheid van het bedrijfsleven bij het ontwerp van regels
  • informatie over regels
  • strenge handhaving

2. Preventief milieubeleid: de voorzorgsmaatregelen nemende onderneming

  • interne audits
  • preventie van vervuiling
  • minimalisatie van afval
  • publieke openbaarheid
  • energiebesparing
  • groene boekhouding

  • verhoogde aansprakelijkheid
  • eisen aan afvalverwerking
  • beperking van afvalstorten
  • energiebesparing
  • informering van het publiek
  • belasting

3. Strategisch milieubeleid: de kansen en mogelijkheden zoekende onderneming

  • dialoog met het publiek
  • externe audits
  • open boeken
  • milieubeleid geïntegreerd in de planning
  • levenscyclus-beleid
  • groene R&D
  • vervuilings-reductiedoelen

  • stabiele opbouw regelgeving
  • groen keurmerkprogramma
  • ondersteuning van groene consumenten en investeerders
  • marktconforme milieumaatregelen
  • convenanten
  • R&D-belastingvrijstelling

4. Milieubeleid gericht op duurzame ontwikkeling: de verantwoordelijke onderneming

  • programma gericht op ontwikkelingslanden
  • ethisch verkoopbeleid
  • internationale openbaarheid
  • beleid gericht op klimaatproblemen
  • beleid gericht op ontbossingsproblemen
  • wereldwijd beleid
  • internationale audits

  • internationale verspreiding van informatie
  • integratie van duurzame ontwikkelingsdoelen in de besluitvorming
  • internationale harmonisatie van regels en/of standaards
  • internationale belastingheffing

Beleid gericht op naleving

In de meeste geïndustrialiseerde landen is milieubeleid van overheden al weer twintig tot dertig jaar in ontwikkeling. De milieupraktijk van bedrijven paste zich langzaam aan, maar week ook vaak af van de letter van de wet. Soms maakte de dubbelzinnigheid in de regelgeving meer interpretaties mogelijk gedurende de invoeringsfase. Vaak ook was het handhavingsbeleid dat daar op volgde te slap.
Bij de invoering van nieuwe milieuwetten ontvingen bedrijven voor bestaande installaties vrijwel altijd lozingsvergunningen die de bestaande vervuilingsniveaus intact lieten en slechts legaliseerden. Bij de aanvraag van lozingsvergunning voor investeringen in nieuwe procesinstallaties kregen multinationale ondernemingen steeds de gelegenheid op lokaal en regionaal te onderhandelen over het type toe te passen (milieu)technologie en de lozingsnormen. De ruimte daarvoor was groot. Hoewel de milieuwet- en regelgeving zich uitbreidde, behielden bedrijven de mogelijkheid om op deze wijze invloed uit te oefenen (op - te snelle - invoering van striktere lokale en regionale vervuilingsnormen).


Schone beloften van Shell Pernis

In de jaren zeventig en tachtig wisten grote chemische bedrijven aanscherping van emissie- en lozingsvergunningen te verhinderen door deze afhankelijk te maken van onderzoek naar milieutechniek en schonere procestechnologie. Met name op het gebied van schonere procestechnologie bleek het onderzoek voortdurend uit te lopen zodat ook de strengere normen op de lange baan werden geschoven.
Een onderzoek van SOMO naar emissies en regelgeving bij Shell Nederland Chemie in Pernis uit 1989 kwam tot de volgende conclusies:

"Door een combinatie van vertraging van onderzoek en het in het vooruitzicht stellen van sanering van lozingen van milieugevaarlijke stoffen behield Shell Nederland Chemie tot 1992 mogelijkheden tot ongelimiteerde (EOCL) of maximale (drins en vliegas) lozingen op het oppervlaktewater. De procedures tot het verlenen van de lozingsvergunning voor nieuwe milieugevaarlijke stoffen op het oppervlaktewater (die nog niet in de vergunning van 1987 zijn opgenomen) maakt controle, inspraak en aantekening van bezwaar door externe belanghebbenden moeilijk. Hieruit blijkt dat Shell Nederland Chemie zich heeft verzekerd van een maximale speelruimte voor het nemen van een beslissing om al of niet over te gaan tot vermindering of sanering van emissies van milieugevaarlijke stoffen op het oppervlaktewater en zich heeft verzekerd van een maximale speelruimte voor het tempo waarin men moet overgaan tot sanering van emissies van drins, organochloorverbindingen en vliegas." <19>


Voor een ontwikkelingsland is het veelal moeilijk om een geheel van milieu normen en regels te ontwikkelen, in te voeren en af te dwingen. De relatieve schaarste aan wetenschappelijk personeel en financiële middelen betekent vaak een afhankelijkheid van de expertise van de multinationale ondernemingen, bijvoorbeeld op het gebied van technische training. Een onafhankelijke controle op de naleving wordt daarmee erg moeilijk.

Wet- en regelgeving in het geïndustrialiseerde Noorden zijn de afgelopen decennia ongetwijfeld verbeterd. We hebben in Hoofdstuk 5 reeds aangehaald dat ook bedrijven niet stil hebben gezeten en de laatste jaren vooral op lokaal niveau opzienbarende successen hebben behaald in de reductie van de vervuilingslast voor hun omgeving. Het bovenstaande voorbeeld over de onderhandelingsmechanismen bij lozingsvergunningen voor nieuwe procesinstallaties toont echter aan dat milieubeleid van bedrijven, dat slechts is gericht op naleving van milieuwetgeving en -regels, nog steeds met een gezonde portie wantrouwen moet worden bekeken. De ondernemingen die slechts mikken op naleving zullen blijven trachten een maximale speelruimte te houden op het gebied van procesemissies.

Toch is het uiterst belangrijk dat multinationale ondernemingen zich expliciet uitspreken voor concernbrede naleving van nationale en lokale milieuwetten en -regels. Immers in ontwikkelingslanden ontbreekt het vaak aan een goed handhavingsbeleid dat de schending van nationale regelgeving zou moeten voorkomen. Helaas hebben betrekkelijk weinig multinationale ondernemingen zich concernbreed op een dergelijk nalevingsbeleid vastgelegd.
De auteurs van de Benchmark Survey constateren in dit verband een

"teleurstellend aantal voorbeelden van multinationale ondernemingen die expliciet in hun milieudoelstellingen refereren aan internationale naleving, hoewel meer dan de helft van de onderzochte concerns activiteiten in ontwikkelingslanden heeft." <20>

Ook dit punt toont aan dat de zelfwerkzaamheid van multinationals op milieugebied, in dit geval de internationale naleving van milieuwetten en -regels, met de nodige scepsis moet worden bekeken.

De Benchmark Survey noemt zes beleidsinstrumenten die horen bij het bedrijfsmilieubeleid dat alleen gericht is op naleving: end-of-the-pipe oplossingen; reductiemaatregelen; meting van emissies (monitoring); nalevingsrapportage; training; en rampenplannen. De meeste ondernemingen uit het Benchmark-onderzoek pasten wel een of meer van dit soort maatregelen toe. Het zijn typisch maatregelen die er slechts op zijn gericht, bij een gegeven vervuilingsniveau van de procestechnologie, en een gegeven organisatie van het arbeidsproces, de uitstoot van vervuilende stoffen controleerbaar en beheersbaar te maken overeenkomstig de normen van de regelgeving. Het zijn allemaal maatregelen achteraf, die proberen het milieu-kwaad dat al is geschied in te dammen tot de wettelijk voorgeschreven proporties.


Rampenplannen en risico-analyse: De Europese Seveso-richtlijn

De rampen bij Union Carbide in Bhopal, bij Seveso en bij Sandoz in Bazel hebben een grote invloed gehad op het veiligheidsbeleid van ondernemingen en van overheden. De meeste ondernemingen benoemden voor zover niet aanwezig algemene veiligheidscoördinatoren op het gebied van fabrieksveiligheid, voorlichting omwonenden en rampenplannen. Veiligheidsactiviteiten werden ook wereldwijd meer gecoördineerd en contacten met het topmanagement op dit vlak geïntensiveerd. In veel bedrijven werden de veiligheid-, gezondheids- en milieudoorlichtingen verbeterd en geïntensiveerd, en werden verantwoordelijkheden duidelijker vastgelegd. Meer alarm- en detectiesystemen werden geïnstalleerd.
Deze maatregelen versterkten met name in risicovolle bedrijfstakken de betrokkenheid van het hoofdkantoor bij de coördinatie van veiligheidskwesties en betekende tevens een verschuiving van het veiligheidsbeleid in de richting van anticipatie en preventie.
De eerder beschreven Seveso-richtlijn die sinds 1985 Europese bedrijven rampenplannen en risico-analyses voorschrijft, is een duidelijk voorbeeld van een dwingende milieumaatregel op Europees niveau.


Preventief milieubeleid

Waar milieubeleid gericht op naleving vooral een directe reactie is op regelgeving, gaat preventief bedrijfsmilieumanagement een stap verder door tevens mogelijkheden tot kostenbesparing en financiële risico's van vervuiling en - financiële - voordelen van preventief milieubeleid in de overweging te betrekken. "Pollution prevention pays", luidt de slagzin van dit type bedrijfsmilieubeleid.

De mogelijkheden tot kostenbesparing en de beperking van financiële risico's van vervuiling zijn voor de meeste grote bedrijven aanleiding over te gaan op de een of andere vorm van preventief milieubeleid. Het gaat dan vooral om toenemende aansprakelijkheidsrisico's (vooral bij bodemvervuiling en bij milieurampen) en de mogelijkheid van kostenreductie (vooral energiebesparing en afvalbeperking).
Het is niet verrassend dat het vooral multinationals zijn met grote aansprakelijkheidsrisico's - in de chemische industrie - die zich het meest intensief met preventief milieubeleid bezighouden. De Benchmark Survey telde bij ongeveer 70 procent van de onderzochte bedrijven programma's op het gebied van afvalreductie, energiebesparing en ongevallenpreventie.
Onderdeel van dit soort programma's vormen de interne audits. Deze zijn gericht op preventie door signalering van risico's en gevaarlijke situaties. Milieubeleid werkt hier meestal nauw samen met beleid rond veiligheid en gezondheid op de werkplek.

De moderne elektronische informatietechnologie heeft de laatste jaren steeds meer mogelijkheden aangereikt om milieu effecten te meten en te kwantificeren. Een 'groene boekhouding' kwam hierdoor binnen handbereik van ondernemingen. Namelijk een afweging tussen milieueffecten en kosten van milieubeleid.
Die koppeling aan de financiële boekhouding houdt echter ook een nadeel in. Zo gauw een bedrijfsactiviteit wordt uitbesteed aan een andere onderneming valt deze activiteit niet meer onder de verantwoordelijkheid van het eerste bedrijf en onttrekt het zich aan de groene prioriteitsafweging. Een bedrijf dat bijvoorbeeld transport uitbesteedt blijkt plotseling minder energie (dieselolie) te verbruiken, of minder papier als een administratiekantoor de loonadministratie overneemt. De groene boekhouding verzwijgt dat het hier slechts om verschuiving van activiteiten tussen ondernemingen gaat en dat er in milieuopzicht niets is gewonnen.
Uit de Benchmark-studie blijkt dat een derde deel van de ondervraagde bedrijven wel op een of andere wijze met een groene boekhouding bezig is.

Vooral Amerikaanse ondernemingen zijn geneigd tot preventief milieubeleid door middel van interne audits, risico-analyse en daaraan gerelateerde preventieve acties omdat in de Verenigde Staten bewezen aansprakelijkheid meestal zwaar wordt beboet. Vooral de Superfund-wetgeving heeft een geweldige invloed gehad op de inhoud van het bedrijfsbeleid op het gebied van milieu, veiligheid en gezondheid.


Het Amerikaanse Superfonds

Sinds het begin van de jaren zeventig is in de Verenigde Staten het zogenaamde Superfonds in werking. Dit is een fonds waaruit de overheden bodemsanering betalen waarvoor geen schuldige kan worden aangewezen (of wanneer de risico's onverzekerbaar zijn, zoals bij kerncentrales). Het fonds wordt gevoed met opbrengsten uit heffingen, en opbrengsten van milieuboetes en schadevergoedingen.
In het voorjaar van 1994 startte de regering-Clinton onderhandelingen met vertegenwoordigers van werkgevers en milieuorganisaties over een verandering van de Superfund-wet. Het gaat om aanpassingen op de volgende onderdelen:

  • Een pro-rato aansprakelijkheid. In plaats van de onderneming die het vervuilde land bezit volledig aansprakelijk te stellen voor de kosten van het schoonmaken van de grond zou het bedrijf een gedeeltelijke aanslag naar rato van de veroorzaakte vervuiling moeten gaan betalen.

  • Introductie van een vervuilingsdrempel. 500 pond afval of 10 pond gevaarlijke stoffen voor bedrijven. Voor gemeenten 10% van het afval. Bedrijven die onder de drempel blijven met hun vervuiling zijn niet aansprakelijk voor de bodemvervuiling, geldschieters blijven buiten schot. Een soort basisfonds moet de kosten gaan dekken voor insolvabele bedrijven.

  • De verantwoordelijke vervuilers zullen de bodems niet meer volledig schoon behoeven te maken en in de oorspronkelijke staat terug te brengen, maar slechts voor zover nodig is voor de bescherming van gezondheid en milieu.

  • Als tenminste 85 procent van de bij de vervuilde bodems (Superfund-sites) betrokken bedrijven beloven geen claims in te dienen bij hun verzekeraars, zijn deze verzekeraars op hun beurt bereid om over een periode van tien jaar 8,1 miljard dollar te storten in een trust-fonds. Dit trust-fonds dekt dan vervolgens de schoonmaak claims.

De discussies verliepen moeizaam. Met name op het punt van vaststelling van de normen voor de toegelaten hoeveelheid achterblijvende bodemvervuiling. Hoewel de Superfund-deal die nu in de maak is een stap achteruit is voor de milieubeweging, heeft deze er anderzijds belang bij dat er een werkbare wet komt. Nu stagneert de sanering van vervuilde bodems door de grote hoeveelheid rechtszaken die bedrijven aanspannen om onder de aansprakelijkheid uit te komen. Van de ruim twaalfhonderd als Superfund-site aangemerkte lokaties met ernstige bodemvervuiling - totale geschatte kosten tot 2075: 463 miljard dollar - waren er begin 1994 nog geen 200 schoongemaakt. <21>


Een andere belangrijke impuls voor de invoering van preventief milieubeleid in de Verenigde Staten vormde de wetgeving op het gebied van de openbaarheid van vervuilingsgegevens van bedrijven. De zogenaamde Right to Know-wet.


De Right to Know-wet in de Verenigde Staten

In 1986 accepteerde het Amerikaanse congres de "Emergency Planning and Community Right-to-Know"-wet. Afgekort de EPCRA. Een belangrijk deel van de EPCRA is gericht op het voorkomen van chemische ongevallen en het bevorderen van rampenplannen. Een deel van de wet - de Toxics Release Inventory, kortweg TRI - richt zich op het verzamelen van gegevens over de dagelijkse emissie van schadelijke chemicaliën in het milieu. TRI is een jaarlijkse inventarisatie van schadelijke afvalstromen die naar lucht, water en land vrijkomen, en van de stroom afval die naar afvalverwerkende bedrijven gaat. Het bijzondere van dit informatiesysteem is dat het landelijk volgens eenzelfde systeem gegevens verzamelt, en deze gegevens bovendien publiceert voor het brede publiek.
Hoewel TRI een relatief nieuw programma is, heeft het een sterke invloed op de manier waarop bedrijven met het milieu omgaan. Vooral de openbaarheid van de vervuilingsgegevens is daar debet aan. Milieugroepen zijn de gegevens gaan analyseren en publiceren regelmatig rapporten over bedrijfstakken en bedrijven. Voor iedereen is nu duidelijk welke bedrijven hoeveel vervuilen.
Tegenover de TRI steekt de maar zeer beperkt openbare en niet-gestandaardiseerde Nederlandse meet- en registratieverplichting voor bedrijven in het kader van de milieuzorg-regelgeving maar zeer povertjes af.


Is eenmaal de stap in de richting van preventief milieubeleid gemaakt dan laten vooral de grote ondernemingen het niet na dit uit te baten in hun PR-, reclame- en marketingbeleid. Dit leidt tot een stroom van bedrijfsmilieu- informatie aan het brede publiek, en tot promotie van de eigen producten als groen, natuurlijk etc. Over het algemeen is deze informatievoorziening en marketing-inspanning er op gericht om te laten zien hoe goed en hard het bedrijf aan de bescherming van het milieu werkt, hoe goed het kopen van zijn product daarom bijdraagt aan milieubescherming. Het is dus puur een middel om de verkopen en dus de omzet ten opzicht van die van de concurrentie te vergroten.
Het vaak misleidende en soms absurde karakter van dit soort milieuinformatie brengt scherp tot uitdrukking dat informatievoorziening over het milieugedrag van multinationale ondernemingen niet aan de zelfwerkzaamheid van de bedrijven kan worden overgelaten. Het voorbeeld van de Right-to-Know-wetgeving in de Verenigde Staten illustreert het positieve effect van dwingende wetgeving op dit gebied.

De Groene PR van multinationals<22>

Er zijn diverse vormen van communicatie tussen het bedrijf en zijn omgeving. Milieu-Public Relations en Milieu-Public Affairs van multinationals maken vaak gebruik van directe communicatie tussen personen, met name informele gesprekken. Naar eigen zeggen van de ondernemingen, met het doel wederzijds begrip tussen onderneming en haar doelgroepen te bevorderen en verantwoordelijkheid te tonen voor het milieu en het milieuhandelen van de onderneming. Het lijkt erop dat Milieu-PR zich niet zozeer bezig houdt met de massamedia, maar meer met face-to-face contacten.
Voor doelgroepen waar het contact minder sterk mee is of die moeilijk te bereiken zijn met interpersoonlijke communicatie maakt men gebruik van massacommunicatie (zoals jaarverslagen, brochures, brieven en persberichten in kranten). Multinationals proberen bijvoorbeeld middels jaarverslagen en persberichten wederzijds begrip te bevorderen tussen de onderneming en doelgroepen zoals aandeelhouders, banken, consumenten en (lokale) overheden.

De relatie tussen een multinationale onderneming en de doelgroep bij deze vorm van communicatie is echter niet evenwichtig, maar in het voordeel van de onderneming. Het is eenrichtingverkeer. Het achterliggende idee bij het bevorderen van wederzijds begrip en het creëren van een positief milieu-imago is doorgaans het bevorderen van verkoopcijfers, het voorkomen van conflicten, en het beïnvloeden van de doelgroepen om zo de reputatie van de onderneming veilig te stellen en het voortbestaan van de onderneming op de langere termijn te garanderen.
Een studie van de organisatie Sustainability voor het United Nations Environment Programme (UNEP) bekeek van 100 ondernemingen het milieuverslag in 1992 en 1993. Van slechts vijf verslagen kon gezegd worden dat ze "come close to providing effective, usefull data" <23>.

Strategisch milieubeleid

Ondernemingen met een preventief milieubeleid doen wat minimaal noodzakelijk is om kostenefficiënt en slagvaardig naar de markt te opereren en aansprakelijkheid te vermijden. Strategisch milieubeleid vraagt aanzienlijk meer. Het vereist een omvattende heroriëntatie van de concernplanning, onderzoek & ontwikkeling en investeringen. Strategisch milieubeleid vereist een duidelijke toewijding van het topmanagement en een integratie van het milieubeleid in alle belangrijke activiteiten.
Een belangrijk middel om dit type bedrijfsmilieubeleid ten uitvoer te brengen is de zogenaamde Levenscyclusanalyse (LCA). Dat wil zeggen, een analyse van de milieuproblemen in een hele productieketen, inclusief de afvalfase van het product. Deze methode is vooral van belang voor het opsporen van milieubottelnecks en -risico's.

De Levenscyclusanalyse

In 1985 liet het Zweedse verpakkingsconcern Tetra Pak een zogenaamde Levenscyclusanalyse (LCA) maken om daarmee prioriteiten vast te kunnen stellen voor zijn milieubeleid. Daarmee was Tetra Pak een van de eerste die dit managementinstrument hanteerde. De LCA- methodiek vindt de laatste tijd opgang bij steeds meer ondernemingen die zeggen ernst te willen maken met milieumanagement.
De LCA heeft een aantal kenmerken die deze toenemende populariteit verklaren. Een LCA is een inventarisatie van alle benodigde grondstoffen en hulpstoffen en van alle emissies en risico's die optreden bij alle fasen in de fabricage en consumptie van een product (inclusief de afvalfase). Met behulp van een dergelijk overzicht kan het management van een onderneming makkelijk prioriteiten vaststellen om daar waar grondstofverbruik of emissies en risico's het grootst zijn, maatregelen te treffen. Daarbij is voorondersteld dat elke vermindering van grondstofgebruik, emissies en risico's een verbetering inhoudt voor het milieu.

Met behulp van deze inventarisatie kan het management niet alleen prioriteiten stellen op bijvoorbeeld het gebied van emissies, maar krijgt men net als bij de groene boekhouding tevens een overzicht van kosten bij deze prioriteiten. In dit geval echter in de hele keten. Zodoende kan uiteindelijk op basis van een rangschikking van kosten van maatregelen in de hele keten tot actie worden overgegaan, en dat is precies wat de methode zo aantrekkelijk maakt.

Vanuit milieuoogpunt kent de methode twee grote nadelen:

Afgezien van deze twee fundamentele kanttekeningen zijn er ook praktische bezwaren aan de methode verbonden zoals de snelle veroudering van de gegevens door voortdurende technologische innovaties, en de sterke gebondenheid van milieueffecten aan regionale en lokale omstandigheden (bijvoorbeeld de aanwezigheid van - andere - vervuilingsbronnen die het absorptievermogen van een lokaal ecosysteem voor een bepaalde emissie reduceren).

Een toenemend aantal multinationale ondernemingen hanteert de Levenscyclusanalyse. De methode is een stap vooruit ten opzichte van de 'groene boekhouding' omdat ze niet één productieschakel doorlicht - namelijk die van de bedrijfslokatie - maar alle productieschakels in de hele productieketen inclusief de consumptie- en afvalfase van het product. Hierdoor komen zowel problemen en oplossingen vooraan in keten (preventie) als achteraan in de keten (recycling, sluiten kringloop) in hun onderlinge verhouding in zicht.
De LCA-methode is echter niet in staat om producten te vergelijken. Je zult bovendien geen enkele multinationale onderneming tegenkomen die op basis van de LCA zal besluiten om de productie van een eindproduct te stoppen, hoe verderfelijk een dergelijk eindproduct en het voortbrengingsproces ervan ook is. Alleen indien de verkoop van het product daalt (en omschakeling naar vervangende producten om welke reden dan ook onmogelijk is), komt deze optie in zicht.
Ook hier stuit het bedrijfsmilieubeleid op de grenzen van de ondernemingsgewijze productie en is externe, politieke sturing in de vorm van milieuregulering een noodzaak.

Op deze grens stuiten noodzakelijkerwijs ook de andere instrumenten van het gehele strategisch milieubeleid en deze beperking manifesteert zich in al hun aspecten. Zo moet de dialoog met het publiek wederzijds begrip kweken, de externe audits en openbaarheid van gegevens moeten de controleerbaarheid en het vertrouwen van het publiek in de onderneming vergroten. Dat zijn op zichzelf goede zaken en een stap vooruit ten opzichte van situaties waar ze ontbreken.
Ze leiden echter niet tot fundamentele verbeteringen in het milieugedrag zolang concurrerende bedrijven niet (gedwongen worden) eveneens hun milieugedrag aan te passen. Zolang bovendien marketing-overwegingen en -belangen een rol spelen bij deze openheid leidt dit tot verzwijging en verdraaiing van informatie, eenzijdige succesverhalen en op-de-borst-klopperij.


PR-beleid van Norsk Hydro op het gebied van toepassing van kunstmest in de landbouw

Een duidelijk voorbeeld van het verdraaien van informatie vinden we bij het Noorse bedrijf Norsk Hydro in zijn voorlichting over de milieu-aspecten van het gebruik van kunstmest in de landbouw. Norsk Hydro is producent van aluminium, magnesium, olie, gas, industriële gassen, kunstmest en andere producten. Op het gebied van kunstmest is het bedrijf de grootste producent ter wereld. Kunstmest-productielocaties van Norsk Hydro vinden we in vrijwel alle werelddelen, maar in Europa het meest.
De Europese kunstmestmarkt krimpt. Ondermeer door de teruglopende EU- landbouwsubsidies, en door een betere dosering van kunstmest door de boeren. Ook de opkomst van alternatieve vormen van landbouw, die weinig of geen kunstmest vragen, speelt een rol in de teruggang van de afzet. Norsk Hydro onderschrijft de noodzaak van een zorgvuldige toepassing en dosering van kunstmest vanuit milieuoogpunt. Ze bestrijdt echter dat vormen van alternatieve landbouw (met dierlijke en natuurlijke bemesting en dergelijke) zijn te prefereren boven het gebruik van gangbare landbouwmethoden mèt kunstmest.

Rond dit thema heeft Norsk Hydro de afgelopen vier jaar een intensieve PR-campagne opgezet. Om de schijn van partijdigheid te vermijden heeft ze onafhankelijk onderzoek laten verrichten naar de milieu-effecten van de alternatieve en de gangbare landbouwmethoden. De bevindingen zijn neergelegd in een goed leesbaar boek dat gratis in zeven talen (inclusief het Russisch) zo breed mogelijk is verspreid.
Natuurlijk komt de gangbare landbouw hierin het beste uit de verf. Mits goed gedoseerd is het gebruik van kunstmest te prefereren boven dierlijke mesten in de alternatieve landbouw. Belangrijkste reden is de grote zuiverheid van kunstmest tegenover de verontreinigingen in de dierlijke mest. Als bijkomende factor noemt Norsk Hydro ook nog de hogere kosten van alternatieve landbouwmethoden die vervolgens leiden tot hogere prijzen voor de consument. Daar lijkt geen speld tussen te krijgen.
Maar schijn bedriegt. Norsk Hydro beperkt de milieuafweging in het boek tot de toepassing van (kunst)mest in de landbouw. Alle daaraan voorafgaande stappen worden verzwegen. Het bedrijf verzwijgt dat de zuiverheid van bijvoorbeeld fosfaatmesten het resultaat is van een aantal processtappen waarin het vuile ruwe fosfaaterts wordt gezuiverd en omgezet in fosfaat-kunstmest. De daarbij veroorzaakte aanzienlijke milieuschade (bijvoorbeeld door de lozing van cadmium en radioactieve stoffen) is niet meer zichtbaar in de kunstmestkorrel.
Ook de prijs van de fosfaat-kunstmest en de andere soorten kunstmest brengt deze tijdens zijn fabricage veroorzaakte milieuproblemen niet tot uitdrukking.

De beide conclusies van Norsk Hydro, dat kunstmest vanuit milieuoogpunt te prefereren is en goedkopere eindproducten levert dan dierlijke mest, zijn dus niet bewezen. Essentiële informatie is verzwegen. Ondertussen gaat deze verdraaide informatie wel rond in alle mogelijke landbouworganisaties in Europa en daarbuiten.
Norsk Hydro ontving in het recente verleden internationale prijzen voor zijn milieu-PR, het bedrijf staat hoog aangeschreven op dit gebied. Dat geeft te denken over het allooi van de milieu-PR van andere multinationals.


Concerns met strategisch milieubeleid anticiperen in hun Research & Development-beleid op toekomstige wet- en regelgeving: de groene R&D. Daartoe nemen ze actief deel in overleg met milieuambtenaren, politici en brancheorganisaties inzake de formulering van nieuwe wetgeving en industriële gedragscodes. In Noordeuropese landen met een ver ontwikkeld industrieel overheids-milieubeleid gaat het daarbij, anders dan in het verleden, nu minder om de bewerkstelliging van uitstel of afstel van milieumaatregelen van lokale en nationale overheden, maar om bewerkstelliging van aanpassing van deze maatregelen aan de technische en economische mogelijkheden van de bedrijven.


Lobbyen voor tijd

In Vlaardingen (Nederland) staat langs de Nieuwe Waterweg het fosfaatmestbedrijf Hydro Agri Rotterdam. Het is een dochteronderneming van Norsk Hydro, 's werelds grootste kunstmestproducent. Precies aan de overkant van het brede water staat een andere fosfaatmest producent: Kemira Pernis, dochteronderneming van de Finse chemiereus Kemira Oy.
Beide bedrijven lozen al jaren zwaar verontreinigd fosforzuur-gips direct in de Nieuwe Waterweg. Al jaren is er een verbeten gevecht gaande tussen milieuorganisaties en de twee bedrijven over de lozingsvergunningen. De landelijke overheid in de gedaante van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat had al in 1988 aangekondigd dat de hoeveelheid cadmium in het fosforzuur-gips stapsgewijs gereduceerd diende te worden. Op lange termijn opteerde het ministerie voor een nul-lozing.
Beide bedrijven onderhandelden met de lokale autoriteiten, die de lozingsvergunningen uitgeven, over uitstel. Hydro Agri Rotterdam kondigde aan zijn twee fosforzuur-eenheden om te bouwen om naast energiebesparing ook een experimentele cadmiumzuiveringstechniek in het proces in te bouwen. Het bedrijf volgde daarbij de uitstelstrategie die hierboven in het geval Shell Pernis is beschreven. Het was namelijk nog niet duidelijk of de experimentele zuivering, nu nog in onderzoek in de proeffabriek ter plaatse, ook opgeschaald zou werken. Daarvoor was onderzoekstijd nodig. Intussen begon men in 1992 met de ombouw ten behoeve van de energiebesparing.

Kemira Pernis aan de overkant van het water, volgde een andere strategie. Het bedrijf verklaarde zich bereid om te investeren in een nieuwe schonere bedrijfsinstallatie. Het vroeg om tijd. Niet voor onderzoek, maar de zekerheid dat gedurende een periode van twintig jaar de overheid de lozingseisen niet zou aanscherpen. Pas onder die voorwaarde wilde men investeren in schonere procestechniek, want dan is er een gegarandeerde afschrijvingstijd voor de installaties, zonder noodzaak tot nieuwe ingrijpende investeringen. Zo niet dan dreigde sluiting van de fosforzuurfabriek.
In 1991 leek het er even op dat het pleit was beslecht in het voordeel van de milieubeweging. In een beroepsprocedure bij de Raad van State werd de lozingsvergunning van beide bedrijven vernietigd. De hele procedure voor het verkrijgen van een nieuwe vergunning startte opnieuw. De nu illegale lozingen van de bedrijven werden zolang gedoogd. Er kwam een tijdelijke vergunning tot in 1994. Daarna zouden de lozingsnormen opnieuw worden verscherpt.

Inmiddels is één van de twee fosforzuur-eenheden bij Hydro Agri Rotterdam gesloten, evenals de kunstmest(korrel)-eenheid van zowel Hydro Agri als Kemira. De bouw van de cadmium-zuiveringsinstallatie bij Hydro Agri is nooit gestart. Het grootste deel van het personeel is ontslagen. Aan de overkant bij Kemira waren ook personeelsreducties maar het bedrijf sloot niet.
Beide bedrijven hebben inmiddels een nieuw vergunning voor de periode tot 2000. Hydro Agri kan door de sluiting van een deel van de fosforzuur- productie gemakkelijk voldoen aan de lagere lozingsnormen voor cadmium. Voor Kemira is dat een groter probleem zonder grootscheepse investeringen.


Milieubeleid gericht op duurzame ontwikkeling

Geen van de hierboven behandelde soorten bedrijfsmilieubeleid verdient de kwalificatie duurzaam. Alleen wanneer bedrijven ze opvatten als steeds verdergaande fasen die ze moeten doorlopen, kunnen we zeggen dat het bedrijfsmilieubeleid zich ontwikkelt in de richting van duurzaam milieubeleid.

Dat geldt ook voor de vierde en laatste soort milieubeleid. Dit onderscheidt zich van het strategisch milieubeleid door expliciet rekening te houden met internationale aspecten van economische ontwikkelingen en de mondiale dimensie van milieuproblemen. Volgens de UNCED is het op duurzaamheid gericht milieubeleid van multinationale ondernemingen ten eerste niet alleen wereldwijd van toepassing, maar heeft het ook aandacht voor de specifieke omstandigheden van ontwikkelingslanden. Te denken valt aan de ontwikkeling van specifiek beleid en procedures voor ontwikkelingslanden op het gebied van opleidingsprogramma's, interne emissie- en lozingsnormen (waar overheidsnormen ontbreken of tekort schieten), technologische samenwerking, aandacht voor lokale gemeenschappen en culturen.
De Benchmark Survey vond slechts enkele ondernemingen die in hun milieudoelstellingen refereerden aan ontwikkelingslanden. Eveneens slechts enkele ondernemingen verklaarden dezelfde milieustandaards of -auditing wereldwijd toe te passen.

Een tweede aspect van op duurzaamheid gericht milieubeleid is de speciale aandacht voor de rol van de onderneming in wereldwijde milieuproblemen zoals vervuiling van de oceanen, de atmosfeer, de teloorgang van de biodiversiteit en de vernietiging van het tropisch regenwoud. Vanzelfsprekend hieraan gekoppeld is internationale auditing en openbaarheid van gegevens.
Ook op dit punt vond de Benchmark Survey maar enkele ondernemingen die aan deze criteria voldeden. Uitzondering hierop vormden de acties op gebied van de geleidelijke afschaffing van de productie en het gebruik van CFK-gassen. Veel ondernemingen hadden daartoe programma's lopen. Klaarblijkelijk hebben internationale afspraken over de uitbanning van CFK's (het Montreal-protocol) een grote invloed op het concernbeleid.
De auteurs van de Benchmark Survey concluderen hieruit:

"This suggests that when given a tangible and simple course of action the business community can respond with impressive positive environmental contributions, even in the case of rather diffuse and global environmental problems." <24>

Een derde aspect van op duurzame ontwikkeling gericht milieubeleid van multinationale ondernemingen vloeit uit de beide hierboven genoemde voort: internationale samenwerking op thema's die liggen op het snijvlak van bedrijfsleven en milieu. De Benchmark Survey noemt in het bijzonder de bijdrage van multinationale ondernemingen aan de definitie van internationale minimum-milieustandaards door actieve participatie in hun bedrijfstakorganisaties.

Als we alleen op de cijfers afgaan kunnen we op het punt van de internationale samenwerking een geweldige vooruitgang waarnemen. In de aanloop naar de UNCED-conferentie ontstond de Business Council for Sustainable Development, die namens de aangesloten multinationale ondernemingen actief in de discussie over duurzame ontwikkeling participeerde. De International Chamber of Commerce wijdt veel aandacht aan de internationale milieudiscussie. Ongeveer 1.000 multinationale ondernemingen waren op de een of andere wijze betrokken bij de voorbereiding van UNCED. De BCSD, die aanvankelijk als gelegenheidscoalitie was bedoeld, kreeg een permanent bestaan. Ook de internationale milieuconferentie voor industriële ondernemingen WICEM is een regelmatig terugkerend verschijnsel geworden.
Helaas was en is een en ander niet gericht op de ontwikkeling van minimum- milieustandaards of andere vormen van internationaal afdwingbare regelgeving. Zoals in Hoofdstuk 2 uitvoerig is aangegeven ging het de ondernemingen en hun organisaties er juist om in de internationale fora deze dwingende regelgeving toegespitst op multinationals te voorkomen. In Hoofdstuk 8 komen de voor- en nadelen van de vaststelling van internationale minimum-milieustandaards in GATT-verband aan de orde.

Milieumanagement en ondernemingsstructuren

De Benchmark Survey vond dat het succesvol doorvoeren van concern-milieubeleid in sterke mate afhankelijk is van ondersteuning en inzet vanuit de concerntop. Als daar het draagvlak ontbreekt dan zijn pogingen om milieubeleid door de hele onderneming door te voeren gedoemd te mislukken.
Deze bevinding lijkt haaks te staan op de huidige decentralisatiegolf binnen het internationale bedrijfsleven. In toenemende mate laten de grote concerns hun centralistische organisatiestructuur en hiërarchie los en vervangen die door gedecentraliseerde besluitvormingsstructuren, bevoegdheden en eenheden. Sleutelwoord daarbij is het begrip Business Unit.

In veel concerns is de Business Unit alleen nog maar een financiële rapportage aan het concernmanagement verschuldigd. Concerns die in dergelijke mate zijn gedecentraliseerd kunnen niet vanuit de centrale top een milieubeleid afdwingen naar de werkmaatschappijen in de Business Units.
Niet elk concern is in die mate gedecentraliseerd. Meestal is de concerntop uiteindelijk verantwoordelijk voor het financieel en strategisch management. Daaronder kan men net zoveel laten vallen als men met de directies van werkmaatschappijen overeen wenst te komen. Centrale vaststelling van algemene beleidslijnen in het milieubeleid en decentrale uitvoering daarvan hoeft niet in tegenspraak te zijn met decentrale organisatiestructuren van internationale bedrijven.

Samenvattende conclusies

Milieubeheer van multinationale ondernemingen is in te delen in vier typen, opklimmend van gericht op naleving via preventief en strategisch tot beleid gericht op duurzame ontwikkeling. Uit een in 1993 gepubliceerde studie van de Verenigde Naties onder 210 multinationale ondernemingen met een omzet van meer dan 1 miljard dollar per jaar, blijkt dat het milieubeleid van slechts enkele ondernemingen is te classificeren als 'in de richting gaande van duurzame ontwikkeling'.
Bij nadere beschouwing blijkt echter dat alle vier typen milieubeheer van ondernemingen met de nodige argwaan moeten worden beoordeeld:

Al deze beperkingen leiden tot de conclusie dat er meer nodig is dan zelfwerkzaamheid om het milieubeleid van multinationale ondernemingen te laten evolueren in een optimale richting gezien vanuit het standpunt van het (mondiale) milieu.


Hoofdstuk 7: De ongrijpbare multinationale onderneming

In de vorige hoofdstukken bleken multinationale ondernemingen op tal van terreinen niet of onvoldoende toegerust om uit zichzelf bij te dragen aan duurzame ontwikkeling. Telkens bleek dat wet- en regelgeving en een goed georganiseerde handhaving noodzakelijk zijn om een aanvaardbaar milieugedrag bij de ondernemingen te bewerkstelligen. Milieuwetten en - regels voor bedrijven bestaan echter alleen op lokaal en nationaal niveau en niet op internationaal niveau. Dat geldt overigens niet alleen voor bedrijfsgerichte milieuwetgeving, maar ook voor wetgeving op tal van andere gebieden. Multinationale ondernemingen kunnen door de internationale spreiding van hun activiteiten gebruik maken van verschillen tussen nationale wetten en regels.

De arbeidswetgeving (kinderarbeid, werktijden) is een bekend voorbeeld. Een ander bekend voorbeeld is de internationale ongelijkheid in de heffing van belastingen over winsten en dividenden en van allerlei belastingfaciliteiten. Benutting van dit soort verschillen vormt een van de belangrijke pijlers van de financiële macht van de internationale concerns. De gehele juridische structuur en interne financieringswijze van internationaal opererende bedrijven is dan ook op deze belastingverschillen ingericht. Adviseurs op het gebied van internationaal fiscaal recht leiden een florerend bestaan van hun specialisme dat ze eufemistisch belasting-planning hebben gedoopt.

Multinationale ondernemingen zijn door hun internationale dimensie bij uitstek in staat om verschillen tussen nationale wetgevingen in hun voordeel aan te wenden. Op milieugebied proberen verschillende internationale organisaties al jarenlang om een antwoord te geven op dit internationale rechtsvacuüm. Dit antwoord varieert van de proclamatie van gedragscodes tot, meer recentelijk, internationale bindende regelgeving via verdragen en conventies.
Soms zijn dit soort internationale afspraken en regels vrijblijvend, in een beperkt aantal gevallen juist niet. Slechts in een beperkt aantal gevallen zijn ze specifiek gericht op multinationale ondernemingen. Dit hoofdstuk bekijkt in hoeverre ze internationale ondernemingen binden.

De vrijwillige gedragscodes

Het bijzondere van de algemene gedragscodes van de OECD en de ILO is dat ze zich direct op multinationale ondernemingen als afzonderlijke groep van ondernemingen richten. Deze codes beslaan een breed scala van onderwerpen. Ze bestaan bovendien al enige jaren.
In de OECD-gedragscode is al in 1976 het beginsel van de vervuiler betaalt vastgelegd. In 1992 is de code uitgebreid met een aparte sectie over milieu, preventie van ongevallen en een apart hoofdstuk over de verantwoordelijkheden van investeerders uit de OECD in niet-OECD-landen.
Ook door de Verenigde Naties is jarenlang met vertegenwoordigers van het internationale bedrijfsleven onderhandeld over een gedragscode voor multinationale ondernemingen. De onderhandelingen rond deze gedragscode zijn nooit afgerond en uiteindelijk afgevoerd van de agenda van de multinational-commissie van de UNCTAD.


Milieu-gedragscodes

Een aantal internationale gedragscodes is opgesteld door internationale organisaties. Hun kenmerk is dat ze òf een groot aantal onderwerpen (inclusief het milieu) beslaan, òf juist specifiek op bepaalde milieuaspecten zijn gericht.

  • Algemene gedragscodes zijn:

    • OECD's Guidelines for Multinational Enterprises (OECD)
    • ILO's Tripartite Declaration of Principles Concerning Multinational Enterprises (ILO-ME)

  • Specifieke milieugedragscodes zijn:

    • International Standards Organization's Technical Environmental Standards (ISO)
    • UNEP's Environmental Guidelines (UNEP-EG)
    • UNEP's Awareness and Preparedness for Emergencies at the Local Level (UNEP-APELL)
    • ILO's Code of Practice on Accident Prevention (ILO-AP)
    • Conseil Europeen des Federations de l'Industrie Chimique's Guide to Safe Warehousing for the European Chemical Industry (CEFIC-SSC)
    • CEFIC's Principles and Guidelines for the Safe Transfer of Technology (CEFIC-TOT)
    • FAO's International Code of Conduct on the Distribution and the Use of Pesticides (FAO)

  • Daarnaast bestaan er een aantal recentere internationale gedragscodes met betrekking tot het milieugedrag van multinationale ondernemingen die zijn opgesteld door werkgeversorganisaties:

    • International Chamber of Commerce's Environmental Guidelines (ICC-EG)
    • Chemical Manufacturers Association's Responsible CARE Program (CMA)
    • The Business Charter for Sustainable Development
    • Keidanren's Global Environmental Charter


De meer recente gedragscodes zijn niet specifiek op multinationale ondernemingen gericht maar op het bedrijfsleven in het algemeen. Slechts hier en daar wordt verwezen naar internationaal opererende concerns. Uit de reeds eerder genoemde Benchmark Survey bleek dat tot 1991 (het peiljaar) minder dan vijftig procent van de onderzochte ondernemingen gebruik maakte van ook maar één van de verschillende hierboven genoemde gedragscodes.
Uit later onderzoek blijkt dat één derde van de gepeilde bedrijven het Business Charter for Sustainable Development, uit 1992, had ondertekend en dat zeventig procent van de Japanse bedrijven Keidanren's Global Environmental Charter, eveneens uit 1992, had ondertekend.

Internationale milieuprincipes?

De Japanse werkgeversorganisatie Keidanren beveelt zijn leden aan:

Het Business Charter on Sustainable Development van de Internationale Kamer van Koophandel (ICC) beveelt ondernemingen aan om internationaal dezelfde bedrijfsprincipes toe te passen en er op te letten dat toeleveranciers dat ook doen.
De OECD heeft recentelijk Richtlijnen voor Preventie van Ongevallen ontwikkeld waarin staat dat

"hazardous installations in non-OECD countries should meet a level of safety equivalent to that of similar installations in OECD countries."

Het internationale bedrijfsleven onderschrijft dus de laatste tijd in toenemende mate vrijwillige milieuprincipes. De gedragscodes eisen echter niet dat de bedrijven de strikste milieunormen (uit bijvoorbeeld het moederland) ook internationaal toepassen. Er is geen controle op de naleving. Er bestaan geen sancties bij niet-naleving. Ook de meest vergaande gedragscode, die van de Japanse werkgeversorganisatie Keidanren, beveelt slechts de internationale toepassing van Japanse milieunormen aan. De codes ademen dus een zeer grote mate van vrijblijvendheid, vooral op het punt van de internationale toepassing van milieuprincipes.


Verrassend weinig aandacht voor de toepassing van internationaal bedrijfsmilieubeleid

Hierover komt de Benchmark Survey met ondubbelzinnige uitkomsten:

"The participating companies were all large transnational corporations. Thus they could be expected to have extended procedures and policies for overseas subsidiaries and affiliates. However, both the statistical analysis and an evaluation of the material submitted by individual corporations indicated surprisingly little consideration for the international aspects of corporate activities. Regulatory discrepancies and the decentralized organization favoured by many TNC's may account for that finding. Approximately half of the respondents had allocated Environmental Health and Safety responsibilities to their controlled affiliates; only 15 per cent had arrangements with their non-controlled affiliates. Other companies stated that they intended to observe local regulations. Some companies gave explicit accounts of their international responsibilities in their policy statements. Other corporations stated that they were prepared to establish their own standards if local ones were inadequate or absent. The more positive finding was that a handfull of corporations had pledged to employ the same standards world-wide, thus meeting the recommendations of UNCED. That group included BF Goodrich, Amoco, Volvo, Union Carbide, Boehring, Ingelheim, and Ciba-Geigy." <25>


Deze hoofdzakelijke beperking van actief beleid op het gebied van milieu, veiligheid en gezondheid tot het nationale niveau, duidt erop dat de nationale wet- en regelgeving van bepalende invloed hierop is.

Conventies, richtlijnen en verdragen

De afgelopen jaren volgde de ene grote milieuconferentie op de andere. In veel gevallen hebben die conferenties een beperkte doelstelling. Ze leidden tot resoluties, slotverklaringen en protocollen die zijn op te vatten als beleidsaanbevelingen voor de internationale gemeenschap. Soms gaat het doel verder. Bijvoorbeeld de vaststelling van een richtlijn (guideline) of conventie, waarvan het doel is dat een bepaalde doelgroep deze gaat naleven, of waarvan men hoopt dat deze geheel of gedeeltelijk wordt opgenomen in de nationale (milieu)wetgeving.

Meer nog dan bij de hierboven genoemde gedragscodes verdwijnt de multinationale onderneming als afzonderlijk type bedrijf bij dit soort beleidsaanbevelingen uit beeld. Met name de milieu- en gezondheidinstellingen van de Verenigde Naties werken langs de lijn van de richtlijnen (guidelines). Bijvoorbeeld de WHO en UNEP.
Het probleem met veel conventies, codes, guidelines en protocollen is dat ze op vrijwillige basis zijn. Ze missen bovendien hun effect als ze niet wereldwijd geratificeerd worden. Toch kunnen conventies en protocollen aan de basis liggen van een vergaande internationale regulering die van directe invloed is op multinationaal opererende ondernemingen. Tot op heden zijn dat echter uitzonderingen.

Twee bekende uitzonderingen zijn: de uitbanning van CFK's, en het verbod op handel in gevaarlijk afval. Beide zijn - zij het niet zonder problemen en onvolkomenheden - via de weg van de conventie tot stand gekomen.


Het Montreal-Protocol

De Conventie van Wenen ter bescherming van de ozonlaag (in werking getreden in september 1988) en het Montreal Protocol aangaande stoffen die de ozonlaag aantasten (in werking getreden in januari 1989) kwamen tot het beleidsvoornemen om CFK's geleidelijk geheel uit te bannen in 1996. Als reactie hierop kondigde de Amerikaanse multinational en 's werelds grootste CFK-producent DuPont aan om de productie al in 1994 geheel te stoppen.
Daarmee was het CFK-probleem niet uit de wereld. Niet alle CFK-productvarianten vielen aanvankelijk onder het protocol. Bijvoorbeeld de HCFK's, een CFK-groep met een extra waterstofatoom, die tot 1988 de naam CFK-22 had. Hoewel minder destructief dan andere CFK's blijft het een ozon-aantaster. DuPont en andere producenten schakelden over naar dit HCFK als vervangend product (bijvoorbeeld in de airconditioning van auto's).

In 1991 kwam het Protocol's Scientific Assessment Panel tot de conclusie dat het schadelijke karakter van CFK-varianten, en vooral de HCFK's, groter was dan verwacht. Op basis hiervan kreeg het Montreal Protocol uiteindelijk een amendement. Begin 1994 was dit amendement geratificeerd en het trad 14 juni 1994 in werking.
Overeengekomen is dat nu ook de HCFK's en de halonen uitgefaseerd worden. In dit geval in een veel langzamer tempo, namelijk voor het jaar 2030.

De Bazel-Conventie

Momenteel produceert de wereld jaarlijks circa 400 miljoen ton gevaarlijk afval (inclusief verdund afvalwater). 85 procent daarvan komt voor rekening van de Verenigde Staten, 5 à 7 procent voor rekening van de Europese Unie. De eerste overeenkomst over het verbod op de internationale handel in gevaarlijk, dat wil zeggen giftig, radioactief of anderszins gezondheidbedreigend afval, kwam tot stand in het kader van de Lomé-Conventie. Deze conventie verbood alle export van radioactief en gevaarlijk afval van de EU naar de ACP-landen. Tevens zijn de ACP landen overeengekomen ook geen afval te importeren uit niet-EU landen. De Lomé-Conventie had als grootste nadeel dat ze betrekking heeft op een beperkt aantal Derde Wereldlanden (78 vielen er buiten).

Een uitgebreider akkoord kwam tot stand in de Bazel-Conventie. Dit ging echter ten koste van de inhoud. Op de conferentie in Bazel werd namelijk de concept-versie van UNEP aangaande een wereld-conventie over gevaarlijk afval afgekeurd. Wat overbleef was een akkoord waarbij sprake is van controle en management van de internationale handel en niet van een verbod of een ban erop. In feite werd de handel in gevaarlijk afval dus gelegaliseerd, zij het onder bepaalde voorwaarden.
Een van de belangrijkste controle-mechanismen is de zogenaamde Prior Informed Consent: een ontvangend land moet van tevoren worden geïnformeerd, en goedkeuring geven voor de verscheping. Het verkrijgen van een handtekening is doorgaans niet zo'n probleem. De Bazel-Conventie laat veel ruimte open voor subjectieve interpretatie en zit voor een handige handelaar vol gaten. Ze is zodanig van alle scherpe kanten ontdaan dat ze op grote schaal ontdoken kan worden, wat dus ook gebeurt. Uiteindelijk ratificeerden slechts 64 landen de conventie.

Inmiddels is binnen OECD-verband gepoogd met een nieuwe overeenkomst de export vanuit de oorsprong (OECD-)landen onmogelijk te maken. 25 maart 1994 kwamen de OECD- landen in Wenen een totaal verbod overeen van de export van giftig afval naar niet-OECD-landen. Ook de 64 ondertekenaars van de Bazel-Conventie ondertekenden de overeenkomst. Hoewel ook deze nieuwe overeenkomst niet waterdicht is - bijvoorbeeld de sluipweg via de recyclables - is de verwachting dat de nieuwe markten voor giftig afval die ontstonden in Oost-Europa en Azië nu in ieder geval voor een belangrijk gedeelte worden afgesneden van aanvoer uit OECD-landen.


Het meest verregaand zijn de conferenties die aansturen op een zogenaamde multilaterale overeenkomst of verdrag. Het bekendste milieu-voorbeeld daarvan is de UNCED in 1992. Nadat de deelnemende staten overeenstemming over de inhoud van de verdragstekst hebben bereikt, wordt het verdrag gewoonlijk vrijwel meteen voor ondertekening opengesteld. De staten die het voornemen hebben om te zijner tijd, door ratificatie of door toetreding, partij te worden bij het verdrag zullen ondertekenen. Voor inwerkingtreding van een verdrag is veelal een zeker aantal ratificaties nodig.
Ratificatie houdt in dat het verdrag bindend is voor de ratificerende natie en dat het land zich houdt aan arbitrageregels en sanctiemiddelen. De internationale werking van het multilaterale verdrag is sterk afhankelijk van het aantal ratificaties. Hoe groter dit aantal, des te meer er sprake is van een waarlijk internationale wetgeving. Onze internationale (milieu)wetgeving is dus feitelijk gebaseerd op een consensus van staten, en als die er niet is houdt het op.


Wat schort er aan het internationale milieurecht?

Om deze vraag te beantwoorden citeren we uit: "Advice on the environment: a world-wide problem. Towards a politic of sustainable development." National Advisory Board for Development Cooperation, No. 101, June 1993, Page 40 ff.

"Op basis van deze verdragen, staatspraktijk en internationale jurisprudentie zou men kunnen stellen dat zich in deze eeuw in de internationale rechtsbetrekkingen een aantal beginselen heeft ontwikkeld die de grondslag vormen van het moderne internationale milieurecht. Daartoe behoren in het bijzonder:

  • het beginsel van soevereiniteit dat het recht van iedere staat behelst om zijn eigen sociaal-economisch en milieubeleid te voeren;

  • het beginsel van goed nabuurschap, waaruit onder meer voortvloeit de plicht om rekening te houden met de belangen van het buurland en niet op niet te rechtvaardigen wijze te interveniëren in en schade te berokkenen aan zijn natuurlijke leefomgeving en economische activiteiten, en, in verband daarmee, de plicht tot vroegtijdige informatie en consultatie;

  • het beginsel van internationale aansprakelijkheid voor onrechtmatige daden. Onder omstandigheden kan dit ook van toepassing zijn op grensoverschrijdende milieuschade."

In het moderne internationale milieurecht begint zich een aantal belangrijke beginselen af te tekenen. Naast de al genoemde beginselen van goed nabuurschap en internationale aansprakelijkheid voor onrechtmatige daden, van belang bij grensoverschrijdende milieuschade, zijn dat vooral beginselen die voortvloeien uit de plicht van staten tot internationale samenwerking en de betrokkenheid bij, zo niet het recht van mensen en volken op een gezonde leefomgeving.
Niet tegenstaande positieve ontwikkelingen, moet geconcludeerd worden dat het bestaande internationaal juridisch instrumentarium inadequaat is. Dit is terug te voeren op een aantal factoren die deels samenhangen met de nog gebrekkige ontwikkeling van het internationaal milieurecht en deels met fundamentele kenmerken van het bestaande internationale recht.
De volgende problemen kunnen worden aangegeven:

  • In de internationale rechtsbetrekkingen zijn staten de belangrijkste actoren. Zo is er veelal geen sprake van systematische regelgeving, maar eerder van rampenrecht en deelbenaderingen;

  • Bij het vertalen in nationale wetgeving en het opzetten van een controle-apparaat ontmoeten alle staten problemen, vooral de ontwikkelingslanden;

  • Andere actoren, zoals ondernemingen (al dan niet multinationale) en individuen hebben op internationaal niveau nauwelijks een formeel-juridische status. Derhalve kunnen zij moeilijk op internationaal niveau voor milieudelicten worden aangeklaagd en vervolgd. Ook op nationaal niveau blijkt het in de praktijk voor staten, in het bijzonder ontwikkelingslanden, vaak moeilijk succesvolle juridische acties te ondernemen tegen internationale ondernemingen.

  • Het zal niet altijd mogelijk zijn om ontwikkelingen op het gebied van het milieurecht in een verdragstekst te gieten, hetzij omdat de rechtsontwikkeling nog in de kinderschoenen staat of omdat belangrijke elementen daarvan (specifieke verplichtingen en sancties) nog sterk omstreden zijn. De ervaring op andere terreinen leert dat in zulke gevallen de vorm van niet-bindende teksten gekozen dient te worden. Veelal zal een zekere binding aan een dergelijke tekst groeien en zal uitwerking in andere instrumenten volgen.


Het milieu-instrumentarium breidt zich uit

De beperkingen van de internationale milieuwetgeving en -regulering zijn onmiskenbaar. Het internationale milieubeleid is mede daarom lange tijd overwegend ad-hoc en reagerend geweest. Een belangrijke doorbraak vormde de Beginselen van Stockholm (1972). Pas met de UNCED en zijn Agenda 21 zijn voor het eerst enkele grote samenhangende beleidslijnen naar de toekomst gelegd.
Maar ook hier verdween de multinationale onderneming uit het vizier als aparte categorie bedrijven binnen het totaal van het bedrijfsleven, waarop aparte internationale verdragen en conventies gericht kunnen worden.Dwingende maatregelen gericht op deze specifieke groep bedrijven ontbreken. Daar heeft ondermeer de succesvolle bedrijfslobby voor zorggedragen - zie Hoofdstuk 2.
Ondertussen heeft zich in de wereld een grote diversiteit aan instrumenten ontwikkeld die nationale overheden toepassen. De nationale uitvoering van de internationale overeenkomsten geschiedt overeenkomstig deze nationale wet- en regelgeving.


De diversiteit van het milieuinstrumentarium <26>

Er zijn diverse mogelijkheden om internationale verdragen en conventies te vertalen in nationaal milieubeleid. De UNCTC geeft de volgende indeling:

  • Verbodsbepalingen en wettelijke voorschriften;
  • Eisen op het gebied van milieu-effect-analyse en planning van landgebruik;
  • Eisen op het gebied van verslaggeving, openbaarheid van informatie, meting- en waarnemingsprogramma's;
  • Kwaliteitsnormen;
  • Test- en vrijgave-eisen;
  • Invoering van het principe van de vervuiler betaalt;
  • Invoering van het principe van preventie en voorzorg;
  • Prijs- en belastingmaatregelen;
  • Subsidies en overheidsinvesteringen;
  • Wetgeving op het gebied van aansprakelijkheid en compensatie;
  • Uitvoerings- en dwangmaatregelen en geschilprocedures;
  • Extra-territoriale wetgeving


Deze instrumenten zijn gericht op toepassing en uitvoering door afzonderlijke nationale staten die internationale verdragen en conventies ratificeren. Waarlijk internationale instrumenten zoals het verhandelbaar maken van de internationaal overeengekomen nationale emissierechten zijn nog maar in de fase van opiniërende discussie.
Vaak passen nationale overheden verschillende instrumenten toe om de internationale verdragen en conventies uit te voeren of af te dwingen. Dit vergroot de al bestaande diversiteit en het grote verschil in ontwikkeling van het milieubeleid van afzonderlijke landen in de wereld.
Multinationale ondernemingen zien deze diversiteit in wet- en regelgeving over het algemeen als hinderlijk. Veel belangrijker daarom dan het meewerken aan de totstandkoming van milieu-gedragscodes of internationale milieuverdragen en -conventies acht de internationale bedrijfsgemeenschap de lobby voor de harmonisering van de internationale milieuregelgeving: 62 procent van de onderzochte multinationals in de Benchmark Survey wil dat de Verenigde Naties verschillen in milieuregels en -wetgeving vermindert. Meer dan de helft is voor initiatieven die werken in de richting van de ontwikkeling van een gemeenschappelijk milieubeleid van overheden op internationaal niveau.

Uit de Benchmark Survey blijkt duidelijk dat het multinationale bedrijfsleven een internationale coördinatie wil van regels en wetgeving op het gebied van milieu, veiligheid en gezondheid. Hoofddoel van dit harmonisatiestreven is echter niet zozeer vereenvoudiging, maar het scheppen van een gelijk speelveld ("to level the playfield") voor alle spelers.
Die harmonisatie speelt op twee niveaus:

We betreden hier het domein van de internationale handelsrelaties. Momenteel concentreert juist op dit vlak zich de meest verregaande ontwikkeling van het internationale recht: namelijk de internationale handelsovereenkomst van de GATT. Het internationale bedrijfsleven concentreert hierop alle mogelijke aandacht en invloed, want door middel van de GATT lijkt het niet alleen mogelijk om vereenvoudiging en harmonisering te bereiken, maar ook afzwakking en uitschakeling van scherpe nationale milieuwet- en regelgeving. In het volgende hoofdstuk gaan we hier dieper op in.

Samenvattende conclusies

Ondanks het vrijblijvende karakter van specifiek op het functioneren van multinationale ondernemingen gerichte gedragscodes hebben de multinationals zich jarenlang verzet tegen al te strikt geformuleerde gedragscodes. De laatste jaren echter onderschrijft het internationale bedrijfsleven in toenemende mate vrijwillige milieuprincipes.
De bestaande gedragscodes zijn nogal algemeen geformuleerd. Ze eisen bijvoorbeeld niet dat de bedrijven de strikste milieunormen (uit bijvoorbeeld het moederland) ook internationaal toepassen. Er is geen controle op de naleving. Er bestaan geen sancties bij niet-naleving.
Conventies, verdragen en protocollen zijn minder vrijblijvend. Ze kunnen de basis leggen van een vergaande internationale regulering die van directe invloed is op multinationaal opererende ondernemingen. Tot op heden zijn dit echter uitzonderingen. Twee bekende uitzonderingen zijn: de uitbanning van CFK's en het verbod op handel in gevaarlijk afval. Beide zijn - zij het niet zonder problemen en onvolkomenheden - via de weg van de conventie tot stand gekomen.

Multinationale ondernemingen richten hun lobby tegen dwingende internationale regulering. In het bijzonder tegen die afspraken die hen als aparte groep identificeren. Ook zetten ze zich af tegen de internationale diversiteit in de wet- en regelgeving. Veel belangrijker dan het meewerken aan de totstandkoming van milieu-gedragscodes of internationale verdragen en -conventies acht de internationale bedrijfsgemeenschap de lobby voor harmonisering van de internationale milieuregelgeving.


Hoofdstuk 8: Handel en het milieu: de overgang van GATT naar WTO

Hoofdstuk 2 van dit boek gaf een schets van de controverse tussen regeringen in het Noorden en het Zuiden op het gebied van een mondiaal beleid gericht op duurzame ontwikkeling. Dit verschil in posities verhinderde dat de UNCED tot bindende internationale milieu-regelgeving en -controle kwam. Het internationale bedrijfsleven wist met het argument van de zelfwerkzaamheid specifiek op haar gerichte maatregelen te voorkomen.
Met dit hoofdstuk betreden we opnieuw de internationale politieke arena. Namelijk die van de Uruguay-ronde-onderhandelingen in het kader van de GATT. Daarmee is de cirkel in dit boekje rond. Het centrale onderwerp is nu niet duurzame ontwikkeling maar liberalisering van de wereldhandel. Die twee onderwerpen staan steeds meer met elkaar in verband.

De uitkomst van de Uruguay-ronde-onderhandelingen heeft namelijk, naast verregaande invloed op de handel tussen naties, ook grote invloed op het milieubeleid van nationale overheden. Dit hoofdstuk beschrijft deze samenhang en speculeert vooral op de toekomst ervan als de GATT / WTO zich in 1995 expliciet gaat bezighouden met het onderwerp Handel & Milieu.
Aan het slot van het hoofdstuk schetsen we de betekenis van de GATT/WTO-afspraken op het gebied van handel en milieu voor multinationale ondernemingen.

Van GATT naar WTO

De GATT (General Agreement on Tariffs and Trade) probeert al bijna vijftig jaar lang een stabiel institutioneel kader te kweken voor internationale handel. Het algemene doel van de GATT is de internationale handel te bevorderen door in een aantal onderhandelingsronden handelsbelemmerende maatregelen zoveel mogelijk af te schaffen of te verminderen. De in 1994 afgesloten Uruguay-ronde heeft de spelregels voor de wereldhandel weer strakker gemaakt.


Maatregelen van de Uruguay-ronde

  • Het niveau van alle importtarieven in de wereld gaat met gemiddeld 30 procent omlaag. Een verdere daling is voorzien. Voor sommige producten verdwijnen importtarieven geheel. Bijvoorbeeld voor farmaceutische producten, constructiematerialen, medische uitrusting, staal, bier, meubels, agrarische uitrusting en gedestilleerde producten. Voor andere producten, bijvoorbeeld chemicaliën, wordt het importtarief geharmoniseerd op een laag niveau. Voor weer andere producten zal het importtarief in de loop van enkele jaren terug worden gebracht.

  • De quota (zowel de vrijwillige beperkingen van het exportvolume als de beperking van het importvolume) verdwijnen binnen een bepaalde periode. Alleen tijdelijke importquota zijn onder bepaalde voorwaarden toegestaan.

  • De regels op het gebied van anti-dumping en strafmaatregelen zijn vernieuwd.

  • De subsidiemogelijkheden voor de industrie zijn beperkt.

  • De landbouwsubsidies zullen in de loop van enkele jaren verminderen. De toegang van markten voor agrarische producten wordt verbeterd.

  • Het Multi-Vezelakkoord zal binnen 15 jaar verdwijnen.

  • De handel in nagemaakte goederen (merk-productie zonder licentie en patent) wordt bestreden door bescherming van merken.


Over de effecten op de mondiale milieuvervuiling van de nieuwe GATT-afspraken zijn de meningen globaal in twee kampen verdeeld. Het eerste kamp beweert dat de enorme economische groei die de GATT gaat veroorzaken gepaard gaat met een evenredige stijging van de mondiale milieuvervuiling. Het tweede kamp stelt dat deze economische groei geld beschikbaar maakt voor milieumaatregelen zodat op den duur de mondiale milieuvervuiling per saldo zal afnemen.
Beide kampen zijn het er over eens dat de economische verschuivingen die de nieuwe GATT in bepaalde bedrijfstakken teweeg zal brengen ook verschuivingen in de vervuiling zal veroorzaken. Maar ook over de betekenis van deze verschuivingen voor het milieu zijn de meningen verdeeld.

De World Trade Organisation (WTO), per 1 januari 1995 de opvolger van de GATT en uitvoerder van het nieuwe GATT-akkoord, krijgt meer bevoegdheden dan de oude GATT om de spelers aan te spreken wanneer ze zich niet aan de regels houden. De WTO gaat zich ook bezig houden met terreinen die nog niet duidelijk afgebakend zijn. In ieder geval gaat de WTO zich bezighouden met milieuprocesnormen en misschien met sociale rechten (bijvoorbeeld de normen met betrekking tot kinderarbeid). Het is nog onduidelijk wat er op het gebied van de milieunormen precies uitkomt, maar de contouren tekenen zich reeds af.

De onvrede met de GATT op het gebied van de milieunormen voor producten

Milieu is een betrekkelijk nieuw onderwerp in de discussies over internationale handel. Tot 1992 leidde de werkgroep Milieumaatregelen en Internationale Handel een slapend bestaan binnen de GATT.
De discussie kwam echter op gang na de uitspraak van een GATT-panel in de tonijn-dolfijn-zaak en als gevolg van de UNCED-milieutop in Rio de Janeiro. Sindsdien is de Milieuwerkgroep intensief bezig met het voorbereiden van een overeenkomst over de behandeling van milieumaatregelen binnen de WTO.


De Tonijn-dolfijn-zaak

De Tonijn-dolfijn-zaak betrof een geschil tussen Mexico en de Verenigde Staten over het importverbod van tonijn in de VS op basis van de "Marine Mammal Protection Act" uit 1972, de "Dolphin Protection Consumer Information Act" uit 1990, en de "Fishermen Protection Act" uit 1967. Amerikaanse vissersboten kregen van de VS permissie om gele-vin-tonijn te vangen in het oostelijk deel van de Stille Oceaan, onder voorwaarde dat de vissers niet meer dan 20.500 dolfijnen per jaar meevingen. Import van tonijn afkomstig van vissers en uit naties die deze voorschriften niet in acht namen werd verboden.
In januari 1991 verzocht Mexico aan de GATT hierover een uitspraak te doen. Op 16 september 1991 kwam een GATT-Panel tot een uitspraak in het geschil. Het importverbod van de VS werd verboden. De twee belangrijkste overwegingen waren:

  • het ex-territoriale karakter van de VS-wetgeving in deze kwestie: De Verenigde Staten mochten alleen de import van producten verbieden als deze producten in de VS zelf tot gezondheidsproblemen voor mens, dier en plant leiden.

  • het importverbod van de VS was gebaseerd op kenmerken van het (vang)proces en niet gebaseerd op de eigenschappen van het product: het bij toeval vangen van dolfijnen bij de tonijnvangst beïnvloedt volgens het GATT-panel niet de tonijn als product. Alleen import-producten met negatieve effecten mogen van de markt worden geweerd.

  • Het VS-tonijnembargo is ook verboden omdat het de Amerikaanse vissers bevoordeelde. <27>


De Tonijn-dolfijn-zaak illustreert dat de huidige GATT-regels een strikt onderscheid maken in importbeperkingen op basis van negatieve gevolgen van een product voor het milieu van het importerende land (in dat geval zijn importrestricties in principe toegestaan) en de belemmering van invoer van producten die onder milieuschadelijke omstandigheden zijn geproduceerd. Deze laatste noemt men ook wel handelsbelemmeringen op basis van de milieu-procesnormen. Deze vorm van handelsbelemmering is dus niet toegestaan.

GATT en het milieu

Volgens de huidige internationale regels vastgelegd in de GATT moet een handelsbelemmerende maatregel van een regering, die is gebaseerd op milieuoverwegingen, aan zeer strikte voorwaarden voldoen:

Deze beperkende voorwaarden die de GATT momenteel aanlegt voor handelsbelemmerende maatregelen die landen opleggen op basis van milieuargumenten zullen in WTO verband worden uitgebreid. Het ondubbelzinnige uitgangspunt daarbij is dat de internationale handel zoveel mogelijk zonder belemmeringen moet verlopen.
Binnen de WTO zullen vanuit dat uitgangspunt internationale onderhandelingen starten over de voorwaarden waaronder ook milieu-procesnormen een legitimering mogen zijn voor handelsbelemmeringen.

De introductie van geharmoniseerde internationale milieunormen en wetenschappelijke verificatie

Hoe zal een nieuw milieu-akkoord van de WTO eruit gaan zien? Onder welke voorwaarden zullen landen in de toekomst inderdaad de import van producten tegen mogen houden die onder vervuilende procesomstandigheden zijn gemaakt? Gezien de stijgende werkloosheid in veel geïndustrialiseerde landen is daar gemakkelijker politieke steun te vinden voor een importheffing over vuil geproduceerde goederen dan voor verlaging van de eigen milieunormen of massale ontslagen. Gaat de WTO deze toestaan?

Het Trade Negotiations Commitee van de GATT gaf op 15 december 1993 een verklaring uit over de uitgangspunten en de onderwerpen van zijn programma op het gebied van handel en milieu. <28> Het werkprogramma van het Trade Negotiations Committee betreft:

De discussies zijn nog niet uitgekristalliseerd. De voorbereidende werkgroep Milieumaatregelen en Internationale Handel is zich nog slechts aan het oriënteren op de mogelijke tegenstrijdigheden tussen GATT-principes en milieumaatregelen van overheden. De onderhandelingen moeten nog beginnen. Duidelijkheid over waar het op uitdraait ontbreekt.
Wel is het mogelijk aan de hand van de nieuwe GATT-regels uit de Uruguay- ronde inzake veiligheids- en gezondheidsnormen af te leiden wat voor soort discussies en problemen we op het vlak van de milieu-procesnormen kunnen verwachten.

Gezondheidskundige en phytosanitaire maatregelen

Onder deze titel wil de nieuwe GATT handelsbelemmeringen tegengaan die overheden treffen met wat wordt genoemd ongefundeerde maatregelen op het gebied van de veiligheid van goederen voor de consument en de preventie van verspreiding van dier- en plantziekten. De nieuwe GATT wil dit soort maatregelen niet verbieden, zelfs als ze de handel belemmeren, maar transparant maken, en willekeurige maatregelen voorkomen. Daartoe wil de GATT overheden er toe aanzetten dit soort maatregelen te baseren op internationale standaards en gedragscodes. De GATT staat landen slechts toe om strengere productnormen toe te passen dan de internationaal aanvaarde normen onder voorwaarde dat de overheid in het betreffende land de maatregel kan onderbouwen met een wetenschappelijk bewijsvoering of met een soort risico-analyse.
Deze nieuwe GATT-regels hebben verstrekkende gevolgen. Vooral de eis dat overheden hun importbeperkende maatregelen op grond van bijvoorbeeld productonveiligheid slechts mogen baseren op wetenschappelijke bewijsvoering en risico-analyse heeft verstrekkende gevolgen, omdat daarmee wordt uitgesloten dat importrestricties gebaseerd kunnen zijn op niet-wetenschappelijke gronden zoals religieuze, culturele, ethische en andere.

Het voorbeeld van de campagne tegen de instant-babyvoeding van Nestlé en andere melkpoederfabrikanten illustreert dit. De melkpoeder voor baby's was namelijk op zichzelf gezien van goede, wetenschappelijk te bewijzen, kwaliteit. Veel baby's in Derde Wereld-landen die de melk gebruikten stierven echter door de economische omstandigheden, zoals gebrek aan schoon water of aan een mogelijkheid om water te koken, gecombineerd met de reclamecampagne die de traditionele voorkeur voor borstvoeding veranderde in een voorkeur voor flesvoeding. Overheden van ontwikkelingslanden zijn onder de nieuwe GATT-regels niet meer in staat om de import van baby- melkpoeder tegen te houden.

Het feit dat de GATT alleen wetenschappelijk gefundeerde productnormen wil erkennen heeft ertoe geleid dat ze niet de reeds bestaande internationaal erkende productveiligheids en -risiconormen van de World Health Organisation (WHO) wil overnemen, Deze organisatie is immers juist wel van mening dat economische en andere normen van belang zijn voor de acceptatie van een product in een land. Hiervan getuigt bijvoorbeeld de code die de WHO met UNICEF ontwikkelde tegen de marketing van borstvoeding-vervangende voedingsmiddelen.
De nieuwe GATT verwijst nu expliciet naar twee instituten voor het ontwikkelen en vastleggen van internationaal erkende wetenschappelijke productnormen: namelijk de Codex Alimentarius van de FAO, en het International Office of Epizootics. Zonder de kwaliteit van bijvoorbeeld de tekst van de Codex Alimentarius in twijfel te willen trekken, is het wel opvallend dat verschillende bronnen deze typeren als sterk beïnvloed door multinationale chemische- en voedselconcerns. <29>

Naar analogie van het voorbeeld van de Sanitary and Phytosanitary Measures is te verwachten dat een sterke stroming binnen de Commissie voor Milieumaatregelen en Internationale Handel zal pleiten voor internationale harmonisering en wetenschappelijk fundering van vervuilingsnormen voor fabricageprocessen. Uit een dergelijke aanpak zou voortvloeien dat het slechts onder bepaalde voorwaarden aan landen is toegestaan om importen van goederen tegen te houden, of met heffingen te treffen, indien die goederen onder minder stringente dan de eigen nationale milieunormen zijn geproduceerd. Net als bij de productnormen zou het land dat de importen belemmert dan wetenschappelijk moeten bewijzen dat de eigen scherpere procesnormen noodzakelijk zijn voor de bescherming van het binnenlandse milieu.

Vanuit een mondiaal milieuperspectief bestaan twee belangrijke kanttekeningen bij toekomstige GATT/WTO-regels die zijn gebaseerd op dergelijke internationaal vastgelegde vervuilingsnormen. De eerste bekritiseert de inhoud van de aanpak, de tweede geeft de mogelijke ongewenste milieugevolgen ervan aan.
De eerste kritiek wijst erop dat er in de literatuur consensus bestaat over de onnodigheid en zelfs onwenselijkheid van internationale harmonisatie van milieustandaarden. Landen hebben verschillende natuurlijke hulpbronnen, een verschillende natuurlijke omgeving en een verschillende opvangcapaciteit van het milieu. Bovendien maken ze afwegingen tussen milieu en inkomen.
Milieuvervuilingsnormen internationaal harmoniseren zou hetzelfde zijn als vragen om wereldwijd geharmoniseerde standaarden voor ondermeer immigratie, onderwijs en bevolkingsbeleid. Een wetenschappelijke onderbouwing voor een scherpere vervuilingsnorm zou dus minimaal met al deze factoren rekening moeten houden. Een dergelijke wetenschappelijke fundering is op zijn zachtst gezegd nogal problematisch.

Maar zelfs al zou de wetenschappelijke bewijsvoering tot alleen ecologische factoren zijn beperkt, dan nog is de wetenschappelijke fundering hoogst discutabel. Dat heeft twee belangrijke redenen:

De tweede kritiek op de internationale harmonisatie en toepassing van procesvervuilingsnormen bij de beoordeling van handelsbelemmeringen betreft de gevolgen voor het milieu. Indien er internationaal vastgestelde proces- en productvervuilingsnormen komen, kan dat leiden tot vermindering van de mondiale milieuvervuiling indien het minimum-normen zijn en als die minimum-normen niet te laag worden vastgesteld. Binnen het GATT-regime ontstaat er dan de mogelijkheid om landen die het milieu aan hun laars lappen of milieugevaarlijke goederen exporteren te dwingen volgens de minimum-normen te gaan produceren, of anders de gevaarlijke goederen te weren. De internationale milieubeweging heeft daarom al jaren lang campagne gevoerd voor minimum-normen.
Het gevaar schuilt in een andere hoek, namelijk als de normen niet als minima, maar als maxima gaan gelden die te laag zijn vastgesteld. Dan ontstaat namelijk het gevaar van een neerwaartse druk op bovengemiddelde vervuilingsnormen zo gauw een land de invoer van vuil geproduceerde producten wil belemmeren. Zo'n land wordt ontmoedigd handelsbelemmeringen op te leggen indien het de wetenschappelijk bewijslast krijgt voor de noodzaak van de eigen scherpere normen.

Deze kritieken op toekomstige GATT/WTO-regels verwoorden het mondiale milieubelang. Ook vanuit het perspectief en het belang van economische ontwikkeling van ontwikkelingslanden is er een belangrijke kanttekening te plaatsen bij toekomstige GATT/WTO-regels die zijn gebaseerd op internationale geharmoniseerde milieunormen.
Jarenlang hebben non-gouvernementele organisaties gepleit voor de introductie van mondiale minimum normen op het gebied van milieu, sociale rechten en gezondheid. Het doel ervan was het beschermen van de belangen van mens en milieu in onderontwikkelde landen, waar wettelijke normen laag waren of zelfs geheel ontbraken.
Onveranderlijk hebben vertegenwoordigers van (internationale) werkgeversorganisaties, multinationale ondernemingen en overheden in het ontwikkelde Noorden daartegen gepleit. In hun visie zouden dergelijke normen de stabiliteit van de wereldmarkt in gevaar brengen en een ontoelaatbare inbreuk vormen op de soevereiniteit van nationale overheden. Zuidelijke overheden met een achterstand in de opzet of uitvoering van het nationale milieubeleid (of wetgeving op het gebied van sociale rechten) konden zich makkelijk bij een dergelijk standpunt aansluiten.

Nu de Noordelijke landen in toenemende mate ook buiten hun landsgrenzen het milieubeleid willen beïnvloeden en er een harmonisering van milieustandaarden dreigt, heeft dat niet alleen een mogelijk nivellerend effect in het Noorden, maar tevens een opwaarderend effect in die landen die op milieu- en sociaal gebied weinig geregeld hebben. Hier gaan de standpunten tussen Noord en Zuid uiteen.
Nu zijn het de zuidelijke landen die handelsbelemmeringen vrezen van hun producten indien ze onder slechtere milieu-omstandigheden dan de dreigende wereldnorm worden geproduceerd. Dat is voor die landen onaanvaardbaar omdat juist de rijke landen de grootste veroorzakers zijn van de mondiale milieuproblemen. Het volgende citaat vat de problematiek kernachtig samen:

"Handelsmaatregelen zijn zelden de beste methode om een milieuprobleem aan te pakken, vindt de (Nederlandse) regering. Het is beter het probleem bij de kern aan te pakken. Overdracht van technologie en geld, het geven van positieve prikkels om milieuvriendelijker te produceren en internationaal overleg verdienen de voorkeur. Maar de regering sluit niet uit dat handelssancties als laatste middel nodig kunnen zijn om onwillige landen te straffen, met name als er een internationaal milieubelang op het spel staat. Juist omdat de rijke landen zelf de grootste bijdrage leveren aan de mondiale milieuproblemen, gaat het niet aan de problemen via de handel af te wentelen op armere landen, onderstreept ook de Nederlandse regering.
Idealiter gaat een sanctie tegen een bepaald product gepaard met een compensatie in geld of technologie voor de getroffen leverancier. Het tragische van de periode na de UNCED-milieuconferentie is echter dat de rijke landen de beurzen gesloten houden. Dat maakt in de ogen van arme landen een 'groen protectionisme' nog moeilijker te verteren. Ze zullen er dan ook alles aan doen zich geen milieu-eisen - of sociale eisen - te laten opdringen, die hun concurrentiepositie schaden."
<30>


Sociaal protectionisme

Frankrijk en de Verenigde Staten pleiten ervoor dat de nieuwe Wereldhandelsorganisatie (WTO) zich buigt over de kwestie van sociale rechten, namelijk over de vraag of van landen bepaalde minimumregels op sociaal gebied kunnen worden verlangd, waarop men handelsbelemmeringen kan baseren. De Derde Wereld is daar mordicus tegen. Die spreekt van verkapt protectionisme van het rijke Noorden om lage-lonen-landen de pas af te snijden en de eigen industrie te beschermen. Naar buiten toe gaat het dan om kinderarbeid en dwangarbeid.
Binnen de Europese Unie heerst over dit onderwerp de gebruikelijke verdeeldheid. Onder meer Nederland verzet zich tegen de voorstellen van Frankrijk en de Verenigde Staten. Het argument is dat we de WTO niet moeten opzadelen met niet-handelspolitieke onderwerpen die gevoelig liggen. België steunt Frankrijk wel. Diens Minister van Buitenlandse zaken R. Urbain pleitte er in EU-verband voor landen met een "goed sociaal rapport" extra handelsvoordelen te verlenen. <31>


De kans dat de GATT / WTO-discussie eindigt in een patstelling tussen Noordelijke en Zuidelijke standpunten - mede de reden waardoor de UNCED zo weinig concrete maatregelen nam - is kleiner dan binnen UN-verband. Binnen de GATT/WTO domineren de rijke handelsnaties de onderhandelingen. Bovendien is het denkbaar dat afzonderlijke landen de tijd krijgen om naar de internationaal geharmoniseerde minimum- procesnormen toe te groeien. Of daarbij de balans ten voordele van het mondiale milieu doorslaat is vooral afhankelijk van het vermogen van de overige landen om hun milieubeleid te handhaven en uit te bouwen.

De positie van multinationale ondernemingen

Indien een nieuw GATT/WTO akkoord op het gebied van handelsbelemmeringen op basis van procesnormen, een vergelijkbare inhoud krijgt als bij de productnormen, profiteren voornamelijk de multinationale ondernemingen. Voor hen ontstaat het volgende perspectief: ze kunnen hun procesinstallaties in de Zuidelijke landen aanpassen aan de relatief zwakke internationaal vast te stellen vervuilingsnormen. Daarmee is elke dreiging van een handelsbelemmering voor hun eigen producten weggenomen.
Vervolgens kunnen ze bij overheden in het Noorden lobbyen en er op aandringen om handelsbelemmeringen op te werpen voor Zuidelijke vuile importen. Bovendien kunnen ze er bij Zuidelijke regeringen op aandringen een GATT/WTO-panel uitspraak te forceren over een Noordelijke handelsbelemmering. Daarmee kunnen ze de GATT / WTO gebruiken als breekijzer om in het Noordelijke land de grenzen open te breken en de binnenlandse procesnormen te ondergraven.

Multinationale ondernemingen behoeven rond de GATT/WTO-onderhandelingen geen nieuwe lobby- en onderhandelingsfora te scheppen zoals bij de UNCED. De wegen zijn al gebaand en de openingen en lobbykanalen naar de belangrijkste regeringen zijn reeds aanwezig. Dat multinationale ondernemingen een geweldige invloed op overheden kunnen uitoefenen in handelspolitieke aangelegenheden illustreren de onderstaande voorbeelden


De invloed van de Amerikaanse bedrijvenlobby in handelsaangelegenheden

In mei 1990 - toen het ernaar uitzag dat de GATT onderhandelingen door de tegenstellingen tussen Europa en de Verenigde Staten volledig in het slob zouden raken - richtten een aantal leidende bedrijven en organisaties uit de VS de Multilateral Trade Negotiation Coalition (MTN) op. Daarin namen sterk van internationale handel afhankelijke bedrijven deel als bijvoorbeeld American Express, General Motors, IBM en Cargill. De MTN heeft als doelstelling het beïnvloeden van de GATT en het opbouwen van een sterkere lobby hiervoor.
Dat de lobby behoorlijk sterk is blijkt uit het feit dat tijdens de juli- bijeenkomst van de G7, na een briefing van de MTN, weer top-prioriteit werd gegeven door de regering Bush aan de Uruguay-ronde. <32>
Ook uit andere voorbeelden blijkt de kracht van de Amerikaanse bedrijvenlobby. We geven er twee. In de jaren tachtig liep in de VS de sigarettenmarkt terug. In grote delen van de wereld waren markten afgeschermd tegen importen, ofwel door monopolies, ofwel door hoge importtarieven. De Amerikaanse regering pakte een aantal Zuidoost- Aziatische landen aan. Het betreft met name Japan, Zuid Korea, Taiwan en Thailand waar na 1985 de USTR (United States Trade Representative) er in slaagde, onder dreiging van het opleggen van unilaterale handelssancties, de markten open te breken. Dit leidde tot een geweldige groei van de Amerikaanse export van sigaretten van de grote tabak-multinationals (Philip Morris, Reynolds). Dit ging ten koste van de nationale producenten. <33>
Een ander voorbeeld betreft de farmaceutische industrie. De WHO is lang bezig geweest met het uitwerken van een lijst met essentiële medicijnen. Toen deze verscheen besloot Bangladesh haar serieus te nemen en alle overbodige medicijnen te verbieden. De regering van de VS dreigde vervolgens voedselhulp stop te zetten als Bangladesh op deze wijze discrimineerde tegen de farmaceutische industrieën in de VS. <34>


Samenvattende conclusies

Het nieuwe GATT-verdrag is een voorbeeld van een internationaal afdwingbare afspraak. Multinationale ondernemingen dragen het een warm hart toe. Het is erop gericht handelsbelemmeringen zoveel mogelijk uit te bannen en internationaal gelijke concurrentievoorwaarden te creëren.
Het milieu is een betrekkelijk nieuw onderwerp in de discussies over internationale handel. Vooral Noordelijke landen stellen steeds meer kwaliteitseisen aan producten (productnormen) en aan de manier waarop ze zijn geproduceerd (procesnormen). Importen van producten met gevaarlijke eigenschappen willen landen kunnen weigeren. In toenemende mate wil men ook importen van producten die onder milieugevaarlijke procesomstandigheden zijn geproduceerd kunnen weigeren.
De nieuwe GATT heeft importbeperkingen van producten die gevaarlijk zijn voor mens en milieu aan strikte regels gebonden. Tot op heden zijn importbeperkingen van producten die onder vervuilende procesomstandigheden zijn gemaakt niet toegestaan, volgens het GATT-verdrag. Daarin komt enige verandering. Binnen de WTO - de opvolger van de GATT - is momenteel een werkgroep bezig afspraken voor te bereiden die de importbeperking van vuil geproduceerde goederen mogelijk maakt en aan speciale voorwaarden en regels bindt.

Het is denkbaar dat de nieuwe regels zullen lijken op de regels bij het weigeren van producten met gevaarlijke eigenschappen. Uitgaande van deze analogie is het te verwachten dat de nieuwe regels uit zullen gaan van internationaal vastgestelde vervuilingsnormen. Het is te verwachten dat een product mag worden geweigerd als het onder slechtere procesnormen is gefabriceerd dan deze internationaal erkende regels. Minder vuil geproduceerde producten mag een land waarschijnlijk niet met milieuargumenten weigeren, behalve als het wetenschappelijk zal kunnen aantonen dat de eigen, scherpere, proces-emissienormen noodzakelijk zijn voor de bescherming van het (eigen) milieu.

Internationaal geldende minimum-proces-emissienormen kunnen een positieve werking hebben op landen waar die nu laag zijn, omdat er voor hun producten handelsbelemmeringen dreigen. Anderzijds kunnen dergelijk handelsbelemmeringen een reële bedreiging vormen voor economische ontwikkeling. Wellicht moeten landen de tijd krijgen om zich aan de minimum-normen aan te passen. Multinationale ondernemingen kunnen gaan lobbyen voor handelsbelemmeringen tegen importen van vuil geproduceerde goederen maar precies andersom ook GATT-panel-uitspraken bevorderen tegen dergelijke handelsrestricties en daarmee een neerwaartse druk veroorzaken op de scherpere normen in het Noorden.


Hoofdstuk 9: Conclusie

De centrale vraag van dit boekje is of we internationaal milieubeleid nog langer aan de zelfwerkzaamheid van multinationale ondernemingen kunnen overlaten. Voor de multinationals zelf is het antwoord op deze vraag duidelijk. Ze zijn tegen internationaal dwingende regels op milieugebied die hen als aparte categorie ondernemingen identificeren en beperkingen opleggen.
Er bestaan echter sterke argumenten om de internationale bedrijven deze internationale zelfwerkzaamheid niet langer toe te vertrouwen. Die argumenten zijn samen te vatten onder vijf hoofdpunten:

Dit alles pleit voor internationaal dwingende milieuregelgeving voor multinationale ondernemingen als aparte categorie binnen het bedrijfsleven. Van de internationale politiek is dit momenteel niet te verwachten. Van de verregaande internationale regelgeving die momenteel op handelsgebied gaande is - namelijk in de nieuwe GATT en in de toekomstige WTO - zal geen positieve invloed uitgaan op het milieugedrag van multinationals.


Bijlagen

Bijlage 1: GATT en de patentering van levensvormen <35>

Niet alleen de Franse boeren liepen tegen de GATT - verdragtekst te hoop. Ook in India is fel en op grote schaal tegen de nieuwe GATT geprotesteerd. Indiase boeren, wetenschappers en milieuactivisten maken bezwaar tegen het hoofdstuk inzake Intellectuele Eigendomsrechten, oftewel patent- en licentierechten. Nog vlak voor de ondertekening demonstreerde 200.000 betogers op 5 april 1994 in New Delhi tegen het GATT-verdrag.
Het gaat om een zaak waarin weliswaar de Indiase milieu- en boerenbewegingen het voortouw hebben genomen, maar waarvan de repercussies in alle Derde-Wereldlanden voelbaar zullen zijn. Het nieuwe GATT-verdrag schrijft voor dat alle aangesloten landen zich neerleggen bij het patentrecht van de Westerse industrielanden. Dat houdt in dat iedereen die gebruik wil maken van in het Westen geregistreerde patenten, daarvoor royalties moet betalen. Ook als die royalties onredelijk hoog zijn, of als een patent op oneigenlijke manier is verkregen.

Om dat laatste was het de Indiase betogers te doen. Momenteel wordt het patentrecht in veel Derde-Wereldlanden niet erkend, maar nu moeten ze overstag op straffe van uitsluiting uit het GATT-systeem. De Indiase Patentwet uit 1970 verbiedt in principe het patenteren van alle levensvormen (planten, dieren, zaden) door particulieren of bedrijven. Veel andere Derde Wereld-landen hebben een soortgelijk wetgeving.
Sinds de jaren zestig hebben multinationale bedrijven in hun (Westerse) landen van herkomst patenten aangevraagd op tal van gewassen, zaden en werkzame bestanddelen van planten en bomen in de Derde Wereld. Zo ontdekte de Amerikaanse hoogleraar Iltis op een dag in Peru twee wilde tomatensoorten, die met goed resultaat in de VS te verbouwen waren. Hij importeerde de zaden, nam er patent op, en verkocht dat aan de voedingsmiddelenindustrie. Momenteel gaat er in de VS geen pizza over de toonbank of er zit puree van deze tomatensoort op.

De meeste patenten zijn echter niet bedoeld voor de voedselproductie. Momenteel herbergt de American Type Culture Collection, een wetenschappelijk registratiebureau in Maryland (Virginia), rond de 60.000 gepatenteerde of patenteerbare organismen. Het gaat veelal om patenten op bestanddelen van planten en zaden die gebruikt worden voor de productie van milieuvriendelijke meststoffen, insecticiden of medicijnen - waarvoor in het Westen een snel groeiende markt bestaat en waar dus voor bedrijven steeds meer geld mee te verdienen valt.
Als het nieuwe GATT-patentrecht in werking treedt, wordt onder meer de Amerikaanse patentwetgeving over de hele wereld toepasbaar. De bedrijven en boeren in de Derde Wereld, die sinds jaar en dag van die zaden en gewassen leven, zullen plotseling voor het gebruik moeten gaan betalen indien de multinationale patent-eigenaren hun rechten gaan claimen.


Bijlage 2: De Global Environmental Facility (GEF) <36>

De Global Environmental Facility (GEF) is een subsidiefonds voor ontwikkelingslanden. De GEF schenkt via drie uitvoerende organisaties - de Wereldbank, de UNEP en de UNDP (United Nations Development Programme) - geld aan projecten die bedoeld zijn om bij te dragen aan de bescherming van het wereldwijde milieu. De projecten moeten bovendien in overeenstemming zijn met ontwikkelingsdoelstellingen. De Global Environmental Facility financiert in principe alleen de zogeheten aanvullende kosten (incremental costs) die gemaakt moeten worden ten behoeve van wereldwijde milieuwaarden. Aanvullend op wat het land zelf geacht wordt te financieren voor zijn eigen natuur en milieu.

Global Environmental Facility-projecten moeten betrekking hebben op de broeikasproblematiek, vervuiling van internationale wateren, het verlies van biodiversiteit of de vernietiging van de ozonlaag. De GEF werd al in 1990, dus voor de UNCED, opgezet als een driejarig experiment. Eind 1993 liep de pilotfase af.
Inmiddels is de GEF aangewezen als interim- financieringsmechanisme voor de UNCED-Conventies inzake de Biodiversiteit en de Klimaatsverandering. Na 16 maanden onderhandelen kwamen de vertegenwoordigers van meer dan 80 landen hiertoe op 16 maart 1994 in Genève tot een akkoord. In de periode 1994-1996 doneren diverse Noordelijke landen in totaal 2 miljard dollar.

De kritiek op het functioneren van de GEF in de eerste drie proefjaren was niet mals, met name uit NGO-kringen. De kritiek concentreerde zich op twee punten:


Nigeria, GEF helpt Shell?

Natuur en mens hebben ernstig te leiden onder de olie-exploitatie in Nigeria. Als gevolg van vervuiling, geluidsoverlast en voor de oliewinning noodzakelijke infrastructuur wordt een aanslag gedaan op kwetsbare mangrove bossen, internationaal erkend als bedreigde ecosystemen, en tevens de bestaansbron voor duizenden mensen. Protesten van de lokale bevolking tegen de vervuiling en het feit dat de lokale bevolking nauwelijks profiteert van de oliewinning, worden hardhandig onderdrukt.

Op 30 april en 4 mei 1994 vielen 1 dode en een tiental gewonden bij demonstraties tegen de aanleg van een pijpleiding door Shell, dat zeer actief is in dit gebied.
Ken Saro Wiwa, een van de leiders van het verzet van de Ogoni (een inheemse bevolkingsgroep in dit gebied), werd door de Nigeriaanse autoriteiten gearresteerd. De internationale aandacht die hij heeft verkregen voor de problemen rond de oliewinning in het gebied is de aanleiding geweest voor zijn arrestatie. De effecten op het mondiale klimaat als gevolg van de enorme hoeveelheden aardgas die vrijkomen bij de oliewinning zijn voor de GEF aanleiding geweest om geld in het gebied te investeren. In de plannen ontbreekt echter aandacht voor de lokale milieuproblemen en men besteedt in het geheel geen aandacht aan de problemen voor de lokale gemeenschappen.


De NGO's trekken uit deze kritiekpunten de volgende conclusies: Het principe van aanvullende kosten is alleen te verdedigen als er via andere kanalen op effectieve wijze wordt gewerkt aan lokale en nationale duurzame ontwikkeling. Ministers van Financiën zullen niet staan te trappelen om een GEF, dat overal op oneigenlijke wijze voor gebruikt kan worden, vol te storten. De NGO's meenden dat het GEF ook gebruikt moet worden om een intensivering van de reguliere hulpkanalen te bewerkstelligen. De GEF zou zeker niet armoedesituaties moeten verergeren, en zou bij voorkeur moeten bijdragen aan verbetering van de lokale sociale situatie.
Voorts meenden de NGO's dat de Wereldbank, die momenteel de GEF beheert, meer en sneller informatie over de kandidaat-projecten moet verstrekken, en de betrokken bevolkingsgroepen en de NGO's beter in de besluitvorming moet betrekken. Sleutelbegrippen voor een nieuwe GEF zouden transparantie, verantwoordingsplicht (accountability) en participatie moeten zijn.

De nieuwe Global Environmental Facility komt gedeeltelijk tegemoet aan deze kritiekpunten. De bestuursstructuur is losser komen te staan van de Wereldbank. Er komt een bestuursraad bestaande uit 32 oprichtende landen (18 donorlanden en 14 ontvangende landen). Openheid en consultatie en participatie van zowel de geëigende NGO's, als lokale bevolkingsgroepen gedurende de gehele projectcyclus, is als uitgangspunt in het akkoord opgenomen. De betrokkenheid van NGO's in de bestuursraad is echter nog niet vastgelegd.


Bijlage 3: Noten

  1. "Uitstoot kooldioxide moet ver onder bestaand niveau", de Volkskrant, 16 September 1994, p.8;

  2. "Zorgen voor morgen" RIVM, Bilthoven, 1988;

  3. ECN: Environmental Review, July 1992, p.8;

  4. World Development Movement, "Costing the Earth", 1991, p.21;

  5. "Green Rights for all: the earth view." Aubry Meijer, Global Commons Institute, ECN-Environmental Review, July 1992;

  6. In: Crosscurrents, No. 4, 19 August 1991, p.4;

  7. De Maleisische ambassadeur Razali Ismail, delegatieleider van zijn land, geciteerd in: OnzeWereld, Oktober 1991;

  8. "The corporate capture of the earth summit" Benno Bruno, Multinational Monitor, July/August 1992, p.6;

  9. "The Business Council for Sustainable Development - Phase Two?", The Network, No. 21 November 1992, p.16;

  10. "Ongoing and future research: transnational corporations and issues relating to the environment" UNCTC, October 1989, p.5;

  11. "Transnational corporations and the issues relating to the environment", Report of the Secretary-General, UN Commission on Transnational Corporations, 11 January 1990;

  12. UNCTC 1988, p.230;

  13. "The dye is cast by growth and costs, European chemical companies are shifting bulk capacity to Asia", Paul Abrahams, the Financial Times, May 31 1994;

  14. Benchmark Survey, p.2;

  15. Benchmark Survey, p.65;

  16. Door: FLS Miljo Environmental Management, een dochter van de Deense F.L. Smidth Group, in samenwerking met het Deense Ministerie voor Milieu en een kunstmestproducent, Phosphorus & Potassium, No. 162, July/August 1989, p.28;

  17. Phosphorus & Potassium, No. 148, March/April 1987, p.12;

  18. "Environmental Management in Transnational Corporation. Report on the Benchmark Corporate Environmental Survey", United Nations Conference on Trade and Development Programme on Transnational Corporations, Environmental Series No. 4, UN, New York 1993;

  19. "Rapportage over mogelijkheden van onderzoek naar milieuinvesteringen bij Shell Nederland Chemie", Hans Heerings, SOMO, Amsterdam 27 November 1989, In opdracht van Greenpeace Netherlands, p.18;

  20. Benchmark Survey, p.169;

  21. "Toxic Turnabout? a deal on Superfund may finally be at hand", Business Week, 25 April 1994, pp. 34-35;

  22. From: "Groene markten", SOMO, 1994;

  23. "Dow best of bad bunch concludes UNEP report", European Chemical News, 11 July 1994, p.30;

  24. Benchmark Survey, p.176;

  25. Ibid, p.65;

  26. "Emerging Trends in the Development of International Environmental Law at the Regional and Global Level: Implications for Transnational Corporations", Prepublication Advance Unedited Copy, United Center on Transnational Corporations, UN, New York, 1992;

  27. Focus, GATT newsletter, August/September 1993, pp. 6-7;

  28. "Trade and environment", Decision, adopted 15 December 1993 by the Trade Negotiations Committee;

  29. "Business regulation and competition policy - The case for international action" Harris Gleckman, Riva Krut, Christian Aid, July 1994: "A body stocked with industry handmaidens from the USDA and FDA, wide open to lobbying by (...) transnational corporations." p.19; "The General Agreement on Tariffs and Trade, Environmenal Protection and Sustainable Development", C. Arden-Clark. A WWF international discussion paper. Revisited November 1991. "The Codex Alimentarius panel is known to be heavily influenced by multinational food and chemical companies. To take but one example, there are 28 members of the US delegation to Codex Alimentarius, 16 of whom represent food and agrochemical companies or producer associations", p.28;

  30. "Wereldhandel staat voor 'groene' horde. Ontwikkelingslanden vrezen milieunormen rijke landen", Jolke Oppewal, Internationale Samenwerking, Mei 1994, p.35;

  31. Het Parool, 13 April 1994;

  32. The Ecologist, Vol. 20, No. 6, Nov/Dec 1990;

  33. "Philip Morris - Ontwikkeling in de divisie tabak in Europa en in de Verenigde Staten", Hans Heerings, SOMO, Amsterdam, 5 April 1994;

  34. The Ecologist, Vol. 18, No. 2, 1988;

  35. Geciteerd uit: "Werelddiefstal", Aart Brouwer, Milieudefensie 4-1994, pp. 12-13;

  36. "$2 billion for Rio Follow-Up", The Network, No. 36, April 1994; en "Governments Push Ahead with the GEF", No. 24, March 1993, E&O No. 3, October 1993;


Vragen en opmerkingen zijn welkom:

CONTRAST Advies
Sint Ansfridusstraat 39
3817 BE Amersfoort
Tel: 033-4652806
Fax: 033-4659711


Terug naar het overzicht van publicaties van CONTRAST Advies

Terug naar de thuispagina van CONTRAST Advies


© CONTRAST Advies 1998 - Laatste wijziging van deze pagina: 15 maart 1998