Uit: Tijdschrift voor de Sociale Sector, mei 1999
© Marianne van den Boomen


De digitale derde plaats

Publiek domein en community networks




De angst is al zo oud als de industrialisatie zelf. Ferdinand Tönnies formuleerde ‘m als een van de eersten in 1887, in zijn werk Gemeinschaft und Gesellschaft. En eigenlijk zijn de termen sindsdien nauwelijks veranderd. Het gaat om de soiologische angst dat ‘de gemeenschap’ wordt vermorzeld door ‘de maatschappij’. De Gemeinschaft was al bij Tönnies een vanzelfsprekende en natuurlijke samenlevingsvorm, gebaseerd op nabijheid, solidariteit en traditie. De grootfamilie, het kleine dorp - het zijn nog altijd de oermodellen van zo’n zuivere onaangetaste gemeenschap, waar de mensen organisch zijn vervlochten met elkaar, hun grond, hun woon/werkplek en hun gereedschappen. De Gesellschaft’ daarentegen, dat is andere koek. Een nietsontziende machine van instrumentaliteit, rationaliteit en anonimiteit. Een bulldozer die al het organische vernietigt en er een efficiënte fabriek van maakt, waar eenzame, vervreemde, gedemoraliseerde individuen de radertjes smeren en zelf tot radertjes verworden. Als ze niet worden afgestoten als onbruikbaar afval.

Het verlangen naar Gemeinschaft
Het heet in de sociologie dat Tönnies’ tweedeling in onbruik is geraakt, zeker in het licht van de rampen die zich in de twintigste eeuw uit naam van de Volks- en Arbeitsgemeinschaft hebben voltrokken, maar de echo’s zingen nog altijd rond. In Habermas’ al sinds de jaren zeventig geuite zorg om de ‘kolonisatie van de leefwereld’ door ‘het systeem’ bijvoorbeeld. En ook een sociale beweging als het communitarisme, die begin jaren negentig uit Amerika overwaaide, draait om zo’n soort tegenstelling. Communitaristen bepleiten ­een soort derde weg om te komen tot een fatsoenlijke sociale orde.
Of het nu gaat om habermassiaanse waarden als solidariteit, zeggenschap en democratie, communitaristische waarden als sociale controle, publieke moraal en openbare orde, of om het postmoderne mengelmoesje onder de noemer ‘sociale cohesie’, altijd is de hoop gevestigd op iets als Gemeinschaft: de sociale verbanden die mensen zelf, bottum-up, creëren.
En vrijwel altijd is er die nostalgie naar de organische pre-industriële overzichtelijkheid. Amitai Etzioni, een van de grondleggers van het communitarisme, schreef bijvoorbeeld in zijn manifest: ’Denk eens terug aan de tijd toen vaders en moeders op de boerderij werkten en leefden, terwijl hun kinderen aan hun voeten zaten, en normen en waarden leerden door hun ouders door de velden te volgen. Toen kwam de industriële revolutie, de vaders gingen uit huis, en sinds twintig jaar worden zij vergezeld door de moeders. Men komt handen tekort, en kinderen worden verwaarloosd. Kinderen worden thuis opgewacht door de televisie, en die is geen goede leermeester als het gaat om het bijbrengen van normen en waarden. (...) Wanneer ik aan “gemeenschap” denk, denk ik niet slechts aan een dorp vol menselijke warmte waar de postbode je voornaam kent, en waar de vraag “hoe gaat het?” werkelijk is gemeend. Een gemeenschap is een plaats waar moreel gezag heerst, waar het gewaardeerd wordt als mensen zich gedragen.’

Anonieme passanten
Maar laten we wel wezen, er is heden zeker een probleem rond sociale cohesie. Dat is inderdaad begonnen met de mechanisatie en industrialisatie, en de daarbijhorende splitsingen: de sociaal-politieke splitsing tussen kerk en staat (in het Westen althans) en de geo-economische splitsing tussen huis en werk. Aangezien die verschillende sociale arrangementen elk een eigen dynamiek kennen en onderling voor de nodige fricties zorgen, wordt het leven er niet overzichtelijker op. Waar moet een mens zich in vredesnaam op ori ënteren, waar moet hij zijn moraal, levenszin en sociale referentiekader vandaan halen? Ergens tussen die vier lokaties en instituties, ergens in de publieke tussenruimte, ergens op een plek waar je de elkaar tegensprekende eindjes aan elkaar kunt knopen. Maar in de loop der tijd werd die tussenruimte alleen maar gevuld met nog meer instituties waartoe je je moest verhouden: school, media, vrijetijdsinstellingen, zorg- en dienstarrangementen. En niet te vergeten, waartussen je almaar heen en weer moet pendelen.

In de postmoderne pendelmaatschappij is de publieke ruimte dan ook vrijwel geheel bezet door transportmechanismen - van mensen, goederen en informatie. Alles en iedereen is almaar onderweg naar elders, en onderweg is er niets dat de passanten bindt. Dus waarom zou je onderweg - om het klassieke voorbeeld van hedendaagse verloedering en sociale onverschilligheid te nemen - die jongen die rommelt aan een fiets of die een ander in elkaar ramt, aanspreken? De anonimiteit is zo overheersend dat de enkeling die wel iets roept, dat met de dood kan bekopen. Ze krijgen uiteindelijk een naam, een heldennaam, in de media: Joes Kloppenburg en Meindert Tjoelker, maar daarvoor moesten ze wel eerst doodgaan aan het anonieme geweld, het geweld van de anonimiteit.
Natuurlijk kenden de jaarlijkse kermissen in de organische, pre-industriële dorpen ook hun Kloppenburgs en Tjoelkers, laten we ons daar geen illusies over maken. En aangezien het in de hedendaagse steden in feite elke dag kermis is, is het nauwelijks verbazend dat dit soort geweld vaker voorkomt. Aan de gemeinschaftliche dorpspomp werden de Tjoelkers en Kloppenburgs indertijd echter eerder betreurd als de slachtoffers van een toevallig drama van drank en jeugd dan als symptomen van gesellschaftliche anonimiteit en gebrek aan publieke moraal.

Communicatie moet!
Dit laatste is precies de zorg van communitaristen en voor de oplossing doen zij geen - in hun ogen te linksig - beroep op de staat, maar op het informele publieke domein. Etzioni schrijft daarover: ‘De belangrijkste bescherming van ons bestaan, van ons vermogen om de macht van de overheid te weerstaan, zijn onze verbintenissen met onze medemens. Daarom praten wij (communitaristen) voortdurend over het belang van bemiddelende instituties, vrijwilligersorganisaties, en openbare discussiebijeenkomsten.’
Die nadruk op bemiddeling en discussie, oftewel communicatie, is niet toevallig. Het heeft alles te maken met het verknoopt en verstrikt raken van de transportmaatschappij met de informatie- en communicatiemaatschappij. De verschilende locaties waar zich de knooppunten (huis, werk, familie, vrienden, school, ontspanning, informatie) van onze sociale netwerken bevinden, moeten wij niet alleen overbruggen met auto’s, treinen en bussen maar ook met kranten, tv, telefoon en e-mail. Niet alleen transport maar ook communicatie is van levensbelang geworden om de sociale eindjes aan elkaar te knopen. Of het nu gaat om management, politieke actie, buurtbeheer of relatietherapie, communicatie is het buzz-woord. Communicatie moet! In de vorm van massacommunicatie dan wel individuele communicatie, dan wel iets daartussenin.
Iets daartussenin - vooral daar moeten we het van hebben. Maar juist dat lijkt nu te ontbreken: een vorm van publiek domein waar de communicatie noch massaal en anoniem, noch individueel en geprivatiseerd is. Het ontbreekt aangezien de kleinschalige, relatief zelfvoorzienende Gemeinschaften niet meer bestaan; de hedendaagse Gesellschaft lijkt geheel te kunnen draaien op enerzijds massacommunicatie en anderzijds individuele communicatie.

Koffiehuizen van de drukwerkcultuur
Je hoeft geen conservatieve moraalridder te zijn om het belang van dat publieke domein in te zien. Habermas bijvoorbeeld schreef in The Structural Transformation of the Public Sphere hoe in het zeventiende-eeuwse Engeland een nieuw type publiek domein opkwam ‘which mediates between society and state, in which the public organises itself as the bearer of public opinion'. Dat publieke domein verbond de urbane cultuur (theaters, musea, transport) aan de opkomende nieuwe communicatieinfrastructuur (pers, bibliotheken, groeiend leespubliek) en de beweging van filantropische vrijwilligersassociaties. De Engelse koffiehuizen uit die tijd vormen de prototypische locaties van dit publieke domein. Hier converseerde men over het nieuws, de laatste romans en toneelstukken en niet te vergeten de politiek. Volgens Habermas was hier sprake van een ‘sociale omgang, waarin niet zozeer gelijkheid werd verondersteld, maar waar status er überhaupt niet toe deed’. Er heerste een algemeen vertrouwen in het gesprek en de rede, en eenieder met toegang tot de culturele technologie van kranten, romans en toneelstukken kon rekenen op de aandacht van het publiek. En nee, dit waren geen besloten clubs: 'However exclusive the public might be in any given instance, it could never close itself off entirely and become consolidated as a clique; for it always understood and found itself immersed within a more inclusive public of private people, persons who-insofar as they were propertied and educated-as readers, listeners, and spectators could avail themselves via the market of the objects that were subject to discussion.'
Het klinkt te mooi om waar te zijn. En dat is het natuurlijk ook niet. Deze koffiehuizen werden ten eerste alleen bezocht door mannen, die ten tweede van een zekere (belezen) stand waren. De arbeidersvrouwen werkten thuis en in de fabriek; de arbeidersmannen hadden hun eigen kroegen, die een stuk ordinairder waren. De koffiehuisconverstaties werden bovendien vast wel eens verstoord door een malloot die maar wat raaskalde.

De teloorgang van de derde plaats
Niettemin is dat verheffende, deftige en sprankelende beeld van de Engelse koffiehuizen hardnekkig, Habermas staat daarin bepaald niet alleen. Ook in bijvoorbeeld Ray Oldenburgs sociologische verhandeling The Great Good Place vormen de Engelse koffiehuizen een soort verloren paradijzen. Oldenburg houdt in dit boek een hartstochtelijk pleidooi voor wat hij noemt ‘derde plaatsen’: openbare gelegenheden naast de eerste (thuis) en de tweede plaats (werk). Derde plaatsen zijn er steeds minder, terwijl ze fundamenteel zijn voor elke vitale gemeenschap, meent Oldenburg. Het gaat hier om openbare plekken waar mensen informeel bijeenkomen en waar conversatie de belangrijkste activiteit is. Vaak gaat het om horeca-achtige voorzieningen als de Engelse en Weense koffiehuizen, de Parijse terassen, de pub, de taveerne, de saloon, maar het kan ook gaan om bankjes op een dorpsplein of in een park, een buurtwinkel of een wasserij. Niet elke openbare gelegenheid verdient volgens Oldenburg het predikaat ‘derde plaats’, daarvoor moeten ze aan een aantal criteria voldoen: ze bevinden zich op neutraal terrein (ze zijn niet gelieerd aan een kerk of politieke organisatie, en eigenlijk ook zo min mogelijk commercieel), ze functioneren als sociale gelijkschakelaars (rijk en arm praat er met elkaar), er heerst een speelse atmosfeer, er zijn stamgasten die de toon zetten en je komt er altijd wel bekenden tegen.
Oldenburgs visie is duidelijk ingegeven door de openbare leegte in suburbaan Amerika, dat pijnlijk nauwkeurig is gepland rond de auto. Daar is geen buurtwinkel, geen cafeetje of bankje om de hoek, ja vaak zelfs geen stoep te bekennen. Elke infrastructuur om zelfs je naaste buren toevallig tegen te komen, ontbreekt. Dat is inderdaad de dood in de pot voor elke gemeenschap. Niettemin is Oldenburgs beeld van de continentale pubs, koffiehuizen en terassen als gelijkschakelende en gemeenschapsvormende derde plaats nogal ge ïdealiseerd, op het mythologisch-nostaligische af.
Nostalgie naar een tijd en een plaats waar het voor de gemeenschap nog goed toeven was, is kennelijk heel verleidelijk. Misschien moeten we zo’n beeld ook niet beoordelen op zijn historische en sociologische juistheid, maar op andere merites. Zo’n verlangen naar iets dat waarschijnlijk nooit en nergens in die zuivere vorm heeft bestaan, zegt vooral iets over wat men heden mist: een vorm van publiek domein die is ingebed in de hedendaagse communicatiestructuren. Met terugwerkende kracht lijkt het of de drukwerkcultuur dat prima voor elkaar had - die Engelse koffiehuizen lijken net zo organisch opgenomen in de toenmalige Gesellschaft als voorheen de traditionele Gemeinschaften. Sinds de intrede van de auto, de televisie en de telefoon was het echter snel gedaan met zowel de resten van de traditionele lokale gemeenschappen - met name de buurt: voortaan zat iedereen binnen achter de buis, de hoorn of het dashboard - als met het publieke domein van de drukwerkcultuur. De televisiecultuur kent immers geen lokale open podia waar mensen hun ervaringen publiek kunnen delen - dat gebeurt hoogstens gepivatiseerd in het eigen verspreide sociale netwerk, dat slechts met de auto en de telefoon te onderhouden is.

Community network movement
Met de opkomst van interactieve computernetwerken - bulletin board systems (BBS’en) vanaf de jaren tachtig en Internet sinds de jaren negentig - lijkt het tij te keren. Dit is immers een vorm van communicatietechnologie waarin de uit elkaar gegroeide eindjes tussen massacommunicatie en indivuele communicatie op een tussenniveau bij elkaar kunnen komen. In principe kan elk individu de massa c.q. een specifieke doelgroep bereiken. En in principe kunnen samengeklonterde groepen daar met elkaar iets vormen dat kleinschaliger en minder anoniem is dan de massa en ruimer en minder geprivatiseerd dan een individueel sociaal netwerk: een digitaal publiek domein, een virtueel gemeenschapsdomein.
En prompt is daar ook de hoop voor de kwijnende gemeenschappen in real life: is het niet mogelijk om lokale gemeenschappen als steden, plaatsen en buurten te revitaliseren met behulp van computernetwerken? Ziedaar in een notendop het idee achter de zogeheten community networks, dat in Amerika tot een heuse community network movement heeft geleid (Schuler, 1997). Deze community networks ‘are intended to advance social goals such as building community awareness, encouraging involvement in local decision making, or developping economic opportunities in disadvantaged communities. They’re intended to provide “one-stop shopping” using community-oriented discussions, question and answer forums, electronic access to social services, e-mail, and in many cases, Internet access.’ (Schuler, p.192)

Terminals in bibliotheken en wasserijen
Het allereerste gemeenschapsnetwerk, Community Memory of Berkeley, stamt uit midden jaren zeventig, en ging uit van het principe: ‘strong, free, nonhierarchical channels of communication - whether by computer and modem, pen and ink, telephone or face-to-face - are the front line of reclaiming and revitalizing our communities.’ (p.196) Aangezien computers, laat staan Internet, in die tijd bepaald niet wijdverbreid waren, bestond het netwerk uit openbare terminals op plekken als bibliotheken en wasserijen. Typerend was ook dat alle informatie op het systeem werd aangeleverd door lokale groepen en individuen. Een van de fraaiste onderdelen was bijvoorbeeld het Alameda Country War Memorial Project, met informatie over elke overleden veteraan uit Alameda County, bijeengebracht door families en vrienden.
In de jaren tachtig begonnen computers op te komen als privébezit en onstonden de BBS’en: computers van particuliere hobbyisten of activisten, waarop iedereen met een modem kon inbellen. Zo’n BBS levert allerhande online informatie maar ook openbare discussie- en berichtengebieden waar bezoekers hun interactieve ei kwijt kunnen. Veel van de inmiddels honderden gemeenschapsnetwerken - opererend onder noemers als Community Networks, Civic Nets en Free-Nets - zijn ooit begonnen als losstaand BBS en later aangehaakt aan het Internet. Ze bestaan vooral in de Verenigde Staten (meer dan 300 inmiddels), maar ook bijvoorbeeld in Milaan en Kiev. Het Cleveland Free-Net is met zo’n 36.000 geregistreerde gebruikers een van de grootste. Het begon in 1986 als St. Sillicon’s Hospital, een interactieve medische vraagbaak, en werd later uitgebouwd met andere lokaal geori ënteerde informatie tot breder gemeenschapsnetwerk. Het Public Electronic Network van Santa Monica (Californië) is eveneens een bekend community network. PEN startte in 1989 en zette direct in op bredere gemeenschapsdoelen als participerende democratie, lokale belangenbehartiging en toegankelijke overheidsinformatie.

Community-mantra’s
Nog een klassieker is het Seattle Community Network, niet in de laatste plaats doordat het de thuisbasis is van Douglas Schuler, enthousiast pleitbezorger, publicist en internationaal spreker over community networks. De vijf uitgangspunten die vanuit Seattle zijn geformuleerd, behoren dan ook ongeveer tot het standaardrepertoire van vele gemeenschapsnetwerken:
‘1. Community Cohesion
Communities need to be more cohesive, safe, healthier, and more caring. Opportunities for participation must be developped for all people, and disadvataged neighboorhoods need improved economic opportunity.

2.The Informed Citizen
People need and want to be well-informed. They need high quality, timely, and reliable information. They are interested in a wide range of opinions from a wide variety of sources.

3. Access to Education and Training
People need training to use technology effectively. People need to be able to learn independently over the course of their lifetimes.

4. Strong Democracy
People need an inclusive, effective, ethical, and enlightened democracy.

5. An Effective Process
People need a process by wich the described needs are met.’ (Schuler, 1997)
Het zijn stuk voor stuk klinkende bedoelingen/doelstellingen, maar worden ze ook gerealiseerd? De eerste doelstelling is zo langzamerhand een mantra geworden van de community network beweging, maar is nauwelijks onderzocht. Vrijwel al het onderzoek gaat over de (sociale, financiële en technische) organisatie van de netwerken. Hier en daar is er iets bekend over de mate en wijze van gebruik van het netwerk door lokale ingezetenen, maar systematisch grootschalig onderzoek naar de effecten op sociale cohesie, politieke betrokkenheid en economische ontwikkeling van lokale gemeenschappen ontbreekt vooralsnog. Er circuleren wel een paar successtories - steeds dezelfde overigens, zoals het project Swashlock in Santa Monica, de actie voor openbare douches, wasmachines en bergruimten voor daklozen die geïnitieerd en georganiseerd werd vanaf het community-network. (Rheingold 1993, Schuler 1996) Toch is een handvol succesvolle lobbies en acties nog niet hetzelfde als een gezondere lokale gemeenschap.
Over de tweede doelstelling, de geïnformeerde burger, is wat meer te zeggen. Eigenaardig is dat die doelstelling zo algemeen is geformuleerd - mensen willen immers niet botweg zo veel mogelijk informatie; ze willen informatie die is toegesneden op hun situatie. En lokaal toegesneden informatie vormt precies de kracht van community networks. Een onderzoeker concludeerde zelfs: ‘Emphasis must be on local content, or the systems will come into unflattering comparison with commercial Internet service providers.’ (Stallings 1996)
Wat betreft lokale informatie, agenda’s en activiteiten voorzien de gemeenschapsnetwerken zeker in een behoefte. Ze vormen als het ware een digitaal huis-aan-huisblad, dat voor alle typen organisaties uit het maatschappelijk middenveld bereikbaar is als communicatiekanaal. Dat versterkt zeker die organisaties als zodanig en ongetwijfeld ook hun bereik en hun doelen. Zo is kan een organsiatie gebaseerd op face-to-face bijeenkomsten maximaal zo’n honderd mensen redelijk intiem en betrokken houden, terwijl online podia dat kunnen bewerkstelligen voor zo’n vijfhonderd mensen. (Smith 1999). Bovendien zullen de verschillende lokale organisaties online ook voor elkaar transparanter en bereikbaarder worden, zodat er eerder samenwerking en afstemming zal plaatsvinden (hoewel ook dit aspect nauwelijks is onderzocht).
Aan de andere kant hebben de community networks zelf nog bij lange na geen bereik hebben dat vergelijkbaar is met een gratis huis-aan-huisblad - als vijf tot tien procent van de lokale bevolking gebruik maakt van het systeem, is het veel. Wellicht moeten lokale gemeenschapsnetwerken echter niet worden beoordeeld op de kwantiteit van het massamediale informatiebereik, maar op de kwaliteit van de interactieve communicatie.

Virtuele bruine kroegen
Wat dat betreft is het eigenlijk verbazend dat er in de uitgangspunten slechts gesproken wordt over ‘de geïnformeerde burger’, en niet over ‘de interactieve burger’. De meeste lokale netwerken kennen een bloeiend interactief sociaal leven: velen vinden er een online equivalent voor de bruine kroeg, praatgroep of cultureel koffiehuis. Het is de vraag of Oldenburg het zo bedoelde, maar er bestaan zeker vele online versies van zijn derde plaats. Elke zichzelf respecterende online-community-onderzoeker wijst er dan ook op. (Rheingold 1993, Schuler 1996, 1997, Hamman 1999) En het is waar, op die plaatsen ontstaan niet zelden een soort gemeenschappen van mensen die elkaar (her)kennen en min of meer een normatief kader delen. In de regel blijft het ook niet bij virtuele bijeenkomsten, dergelijke gemeenschappen organiseren zich al snel ook in real life, in de vorm van picknicks, cursussen, feesten of acties. Niettemin is het de vraag in hoeverre deze relatief autonome subgemeenschappen een uitstraling hebben naar de lokale gemeenschap als geheel.

Waarschijnlijk zijn de enigen die het community network voortdurend in samenhang zien met de lokale gemeenschap als geheel de activisten, organisatoren en beheerders van het netwerk - voor hen vormt dat zeker een gemeenschap, ja soms een levensdoel, op zich. Hoewel community networks in de regel drijven op vele enthousiaste vrijwilligers (Seattle heeft een kader van 150 vrijwilligers) en de grens tussen deelnemer en organisator dun kan zijn, is dat toch niet hetzelfde als een organische verstrengeling van computernetwerk en lokale gemeenschap.
Wel is het zo dat daar de derde, educatieve doelstelling ruimschoots wordt gehaald. En het vrijwilligerskader leert zelf niet alleen heel veel van computernetwerken, het geeft die kennis ook voortdurend door aan ‘de gemeenschap’, in de vorm van informatie, cursussen en handleidingen.
Met de vierde doelstelling, die van de sterke democratie (in tegenstelling tot de ‘dunne democratie’ van het af en toe stemmen) is het een stuk moeizamer gesteld. Hoewel vele gebruikers via het community network zeker een sterkere politieke betrokkenheid op hun lokale gemeenschap ontwikkelen, is het vers twee of zij daadwerkelijk invloed kunnen uitoefenen. Want precies op het enige niveau waarop een hedendaagse stad of plaats nog een gemeenschap is, het politiek-bureaucratische niveau, is er geen aansluiting. In sommige gevallen zal de lokale politiek misschien doorzichtiger worden en hier en daar burgerdiscussies en -inspraak toelaten, maar vaker blijkt ‘de politiek’ zich verre te houden van de rommelige online interactie. Elke burger en querulant roept er immers maar wat.
Over de vijfde overkoepelende doelstelling, het effectieve proces dat een community network moet bieden ten behoeve van alle voorgaande doelen, is dan ook eveneens weinig te zeggen.

Digitale sociaal-culturele krachten
Kortom, om nou te zeggen dat community networks fundamentele veranderingen in sociale cohesie, politieke participatie en lokale economie teweegbrengen, is wat voorbarig. Dat betekent niet dat de community networks dus wel kunnen worden opgedoekt. Integendeel, ze zijn harder nodig dan ooit.
Hun sterkste troeven zijn gelegen in de lokale informatie, het interactieve podium voor het maatschappelijk middenveld, de totstandkoming van derde plaatsen en de educatieve functie. Dit zijn meer sociaal-culturele doelen dan politiek-economische. Niet dat de community networks hun lokale politieke doelen moeten opgeven - dat is nu eenmaal een taai gevecht, dat gevoerd moet worden met alle mogelijke middelen en media - maar iets minder pretenties op dit vlak voorkomt teleurstellingen en voortijdig afhaken van het kader.
Wat betreft hun lokale sociaal-culturele functie mogen de community networks juist wel wat onbescheidener zijn. Niet alleen omdat derde plekken in real life steeds zeldzamer c.q. anoniemer worden, maar ook omdat het Internet zelf steeds grootschaliger en globaler wordt. De geschiedenis van het Internet lijkt die van de Gesellschaft te volgen: terwijl het begon als publiek educatief domein, raakte het allengs meer in de greep van het private kapitaal. Megafusies tussen softwareleveranciers, telecombedrijven en amusementsmakelaars, en beurssuccessen op grond van de belofte van e-commerce en digitaal goud bepalen nu het beeld. Nog altijd bestaat het Internet voor het merendeel uit publiek domein - dat wil zeggen: openbaar en gratis toegankelijk, drijvend op een eigen sociale dynamiek - maar steeds vaker is dat ingebed in economische infrastructuren van marktverkenning en productbinding.
Community networks zijn dan ook hard nodig als de hoeders van een min of meer ongeschonden digitaal publiek domein, een publiek domein dat van de gebruikers en organisaties zelf is, en ook alleen maar voor zichzelf bestaat. Inderdaad, vaak ziet dat eruit als pure apolitieke gezelligheid, tot ongenoegen van de hardcore activisten. Maar die digitale derde plaatsen vormen wel de sleutel tot lokale sociaal-culturele gemeenschapsvorming. Ferdinand Tönnies zei het al een eeuw geleden: een Gemeinschaft heeft geen externe bestaansgrond, ze vindt haar betekenis slechts in zichzelf.


Literatuur
Amitai Etzioni, ‘Wij zijn de stem van de moraal kwijtgeraakt’ in: de Volkskrant, Forum Opinie, 3 maart 1995.
Jürgen Habermas, The Structural Transformation of the Public Sphere: An Inquiry into a Category of Bourgeois Society.(1962), London, Polity, 1989.
Robin Hamman, Computer Networks Linking Network Communities: A Study of the Effects of Computer Network Use Upon Pre-existing Communities. http:// www.cybersoc.com/mpil, 1999.
Ray Oldenburg, The Great Good Place: Cafés, coffee shops, community centers, beauty parlors, general stores, bars, hangouts and how they get you through the day. New York Paragon House, 1989.
Douglas Schuler, ‘Community Networks: Building a New Participatory Medium’, in: Reinventing Technology, Rediscovering Community. Philip E. Agre & Douglas Schuler (ed.) London, Ablex Publishing Corporation, 1997.
Douglas Schuler, New Community Networks: Wired for Change. Reading, Addison-Wesley, 1996.
Marc A. Smith & Peter Kollock, Communities in cyberspace. London, Routledge, 1999.
Howard Rheingold, The Virtual Community: Homesteading on the Electronic Frontier. New York, Addison-Wesley, 1993.

Internet
The Communitarian Network http://www.gwu.edu/~ccps/
Freenets & Community Networks http://lights.com/freenet
The Community Network Movement http://www.scn.org/ip/commente/home.html
Ben Stallings, A Critical Study of Three Free-Net Community Networks. 1996 http://ofcn.org/whois/ben/Free-Nets/FN_TOC.html


© Marianne van den Boomen