Arie Altena
index

Konstellaties, Theory about Fictions

Een kader voor onderzoek

Arie Altena

Vooraf, 2023
[Deze tekst schreef ik als eerste versie voor een inleidend hoofdstuk, en om mijn promotor inzicht te geven in het kader en de methode van mijn proefschrift. De droom waarmee het begint liet ik weg uit de versie die ik inleverde. (Als ik het stuk ooit heb ingeleverd, ik kan me niet herinneren dat ik ooit reactie op deze tekst heb gehad). Eigenlijk is die droom het beste stukje. Ik herinner me nog hoe ik onder een nu omgehakte kastanje in het Vondelpark, naast mijn Giant Custom 2000, zat te werken op mijn powerbook 100 en me voorstelde dat je daar, naast de stam, een stopcontact en een ethernetaansluiting zou hebben. (Draadloos kwam nog niet in onze dromen voor). De spelling – ik gebruikte toen de moderne voorkeursspelling met ‘k’, heb ik niet veranderd. Hier en daar heb ik me tussen vierkante haken een opmerking veroorloofd.

Dat mijn tekstcorpus alleen uit romans van witte mannelijke auteurs bestond kwam me toen ook al op kritiek te staan. Postkoloniaal had postmodern al verdreven van plek 1 op de academische hitparade. (In ieder geval wel bij literatuurwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam). Dat ik niet uit was op het ophangen van een algemeen verhaal over het postmodernisme, maar op een verhaal over de houding van witte Amerikaanse mannen ten opzichte van de vraag hoe in een gemedialiseerde (of postmoderne) wereld het idee van het subject dreigt te veranderen (‘dreigt’, om vanuit die mannen te denken), hielp niet. Je laadt bij zo’n keuze toch de verdenking op je dat je denkt een algemeen geldend verhaal op te hangen. Zwak excuus: Federman had ik vertaald; ik hield van het lezen van Delillo – en daarna van David Foster Wallace en Vollmann –, Auster las ik met groot plezier (maar bij herlezen stortte mijn waardering in, terwijl mijn waardering voor Delillo bij herlezen juist sterker werd – die nam pas af bij de boeken die hij na Underworld schreef), cyberpunk had mijn interesse vanuit de ontwikkelingen in de samenleving.

Zoveel jaar later zou je ook kunnen stellen dat het postmodernisme in die typische Amerikaanse variant een 'ding' van witte mannen was: Barth, Barthelme, Coover, Elkins, Gass, Gaddis... Zou de (politieke) inzet van vrouwelijke, zwarte, enz. schrijvers niet een heel andere zijn, waardoor de inzet van stijlmiddelen ook een andere lading krijgt?

Een ander probleem was dat ik niet over die 'klassieke' postmodernisten uit de periode 1960-1980 schreef, maar over de generatie daarna. Post-postmodernisten, die term was ik geneigd te gebruiken, maar had nog niet echt ingang gevonden.Schrijvers van na-de-ironie. Ik las Wallace's invloedrijke essay 'E Unibus Pluram: Television and U.S. Fiction' meteen na publicatie in de Review of Contemporary Fiction, 13:2, dat was in de zomer van 1993, en wist meteen: 'dit is het'. Ik kan me herinneren dat ik hardop zat te vloeken in de Universiteitsbibliotheek.

Pynchon is nog altijd één van mijn favoriete schrijvers. En verder las ik toen Ishmael Reed, Samuel Delany (nee, dat was later), Burroughs, Gaddis. Ik vond maar geen boeken uit een andere hoek die me evenveel fascineerden. (Ik had wel wat van Leslie Marmon Silko, Renata Adler, Carole Maso en wat anderen gelezen, maar er niet voldoende in gedoken. Ik houd nog steeds niet van de boeken van Kathy Acker en Margaret Atwood; Ursula leGuin en Octavia Butler had ik toen nog niet gelezen.)

Maar meer nog dan McHale (postmodernistische literatuur wordt gekenmerkt door een ontologische dominant), Baudrillard, Lyotard, Derrida en Foucault, waren het de ideeën van Haraway die mijn visie vormgaven.

Dat tekstcorpus was gewoon niet zo’n handige keuze, achteraf gezien.]


SF scenario

Over tien jaar woon je in het netwerk van kommunikatie. Je verplaats je op je hybride fiets met je megabook: computer, modem, telefoon, fax, printer, televisie, radio, CD, alles in één. De droom van de onmiddellijke beschikbaarheid van alles. Je werkt waar je wil, op een bank in het park, op een terras, in een verlaten kantoorgebouw. Je overnacht in kleine slaapcabines waar je fiets ook gestald kan worden. Je racet door de stad of je fiets of je racet met je megabook door het netwerk van datasystemen. Ingeplugd op andere werelden die misschien wel reëeler zijn dan de gebouwen en de bomen. Droom van een totaal asketisch leven. Een droom te leven als cyborg.

Deze droom draag ik met me mee, stuurt mijn wereldbeeld. Al geloof ik niet dat deze droom ooit werkelijkheid zal worden, en eerlijk gezegd hoop ik dat ook niet, gaat hij toch overal tussen zitten. Mijn interpretaties van Amerikaanse literatuur worden erdoor beïnvloed, de vragen die ik me stel in dit proefschrift komen voort uit deze droom. Daarom begin ik er mee.

Inleiding

In dit hoofdstuk zal ik de vragen formuleren die mijn analyses en interpretaties van het voor mijn proefschrift gekozen tekstcorpus sturen. Ze vormen een soort methode die ook toepasbaar is op andere teksten (en dus verdere vergelijking mogelijk maakt). Ze bepalen de richting van het onderzoek en geven aan in welke kwesties ik geïnteresseerd ben. Ze geven aan wat ik verwacht te vinden of denk te kunnen beweren. De vragen worden opgeworpen door het tekstcorpus en door de theorie die er tevens de achtergrond van vormt.

Ik ga uit van de aanname dat teksten een plaats zijn waarin nagedacht kan worden over wat het betekent om nu te leven, waarin geëxperimenteerd kan worden met verbeeldingen, waarin de dromen – toekomstdromen of niet – en obsessies een plaats krijgen, waarin een mogelijke wereld geschapen wordt die het stempel draagt van de huidige wereld. Allemaal mobilhomes. [2023: verwijzing naar Dirk van Weeldens roman Mobilhome]

Als opstapje naar de hoofdstukken waarin ik de gekozen teksten diepgaander analyseer, inventariseer ik hier wat de teksten uit mijn corpus op het eerste oog suggereren, welke vragen ze opwerpen, welke kwesties nader onderzoek verdienen, en waar mijn interesse naar uitgaat.

William Gibson

Net als vele anderen ben ik via het Amerikaans postmodernisme gestoten op het werk van William Gibson. Deze Canadese schrijver is de grootmeester van de cyberpunkSF, een door Bruce Sterling en anderen zelf-uitgeroepen subgenre van de SF waarin het draait om cybernetica, computers, communicatienetwerken en biotechnologie. De wereld die Gibson beschrijft in zijn Sprawl-trilogie (Neuromancer, Count Zero, Mona Lisa Overdrive) en een aantal van zijn verhalen (bijvoorbeeld Burning Chrome) laat zich lezen als afbeelding van een zeer nabije toekomst die in ons heden besloten ligt, of, om preciezer te zijn, het is een beschrijving van ‘onze’ westerse wereld waarin extra gefokust wordt op de computerwereld, op kommunikatienetwerken en andere technologieën. Deze aspekten worden geradikaliseerd. Het is dan ook geen wonder dat Fredric Jameson de cyberpunk afwijst als de logische bondgenoot van de (ideologie van de) postmoderne consumptiemaatschappij. Maar hij heeft daarin ongelijk. [2023, echt waar? Ik ben nu geneigd hem gelijk te geven, in 1995 benadrukte ik meer het rebelse karakter van de cyberpunk].

De sterk door Pynchon en Burroughs beïnvloedde Gibson beschrijft een wereld waarin het stikt van secundaire realiteiten en technologie. Onder sekundaire realiteiten versta ik werelden die een ontologisch nivo ‘lager’ liggen dan de primaire realiteit (de realiteit die McHale de ‘paramount reality’ noemt, waarin objekten tastbaar zijn). Simstim – technologie die een andere wereld simuleert – en Cyberspace – de representatie van de relaties tussen datasystemen – vormen de belangrijkste sekundaire (?) realiteiten in de Sprawl. Simstim maakt het mogelijk op elk moment ergens anders te zijn, terwijl projektietechnieken het mogelijk maken dat niet aanwezige, of zelfs niet bestaande zaken tastbaar aanwezig lijken. Cyberspace wordt zo eigenlijk een deel van de primaire realiteit. Het netwerk van computerkommunikatie en databestanden, het wordt door middel van computerprogramma’s gerepresenteerd en is door simstim toegankelijk. Er vinden zoveel akties plaats in cyberspace, en de illusie van aanwezigheid in het netwerk van data is zo groot, dat het een op zichzelfstaande wereld lijkt te zijn die even reëel is als de tastbare wereld.

Door alle technologie en de proliferatie van sekundaire realiteiten dreigt het verschil tussen de primaire realiteit en de sekundaire realiteiten weg te vallen, valt het misschien zelfs weg. Er zou beweerd kunnen worden dat door de alomtegenwoordigheid van sekundaire realiteiten en telekommunikatie de realiteit totaal gemedieerd is, wat leidt tot ontologische instabiliteit. Als dat zo is dan is in de Sprawl Baudrillards scenario werkelijkheid en is er geen onderscheid tussen simulatie en werkelijkheid, is alles hyperreëel. Dit is een aantrekkelijke hypothese. [2023 Deze passage herhaal ik in de tekst over Gibson. Ik had het wat minder verwarrend kunnen opschrijven].

Als er dus iets in het werk van Gibson vraagt om een literatuurwetenschappelijke analyse (al is het enkel een inventaris) dan is het wel de opbouw van de werelden, hun onderlinge relaties en ontologische status. [2023, hmm, echt waar?]

Er moet dan ook ingegaan worden op de sociale opbouw van Gibsons wereld. In de Sprawl en andere megalopolen bestaan geen naties meer, de macht is in handen van de zaibatsu’s, grote multinationals, verder heerst een anarchie van vele verschillende sociale werelden. De term netwerk is ook de voordehandliggende metafoor om deze situatie te vatten. Er is een netwerk van vele werelden, soms treden ze met elkaar in kommunikatie, soms vindt er een ‘inbraak’ in een andere wereld plaats, soms een konfrontatie, enzovoorts. Precies hetzelfde wat geldt voor de werelden die in theorie op verschillende ontologische nivo’s bestaan.

Niet alleen de ontologische stabiliteit van de wereld lijkt in elkaar te storten, voor de ontologische stabiliteit, integriteit en uitzonderingspositie van mensen geldt hetzelfde. Door simstim en projektietechnieken kunnen AI’s en reeds overleden mensen zich als personages manifesteren in de wereld. Daarnaast maken veel personages gebruik van de technologie om de mogelijkheden van hun eigen lichaam en geest te vergroten, simstim is één voorbeeld, protheses een ander, maar er wordt ook zeer veel gebruik gemaakt van de mogelijkheden die de biotechnologie biedt en van chemische middelen. 

Dit lijken misschien fantastische SF-scenario’s maar Gibson roept er een aantal vragen mee op die in de hedendaagse literatuur nauwelijks aan de orde komen: wat is het verschil tussen een AI en de intelligentie van de mens – bijvoorbeeld wat hun handelingsmotieven betreft, wat is het gevolg van de technologische aanvullingen en verbeteringen van de mens, van de alomtegenwoordigheid van technologie überhaupt; hebben de personages wel een duidelijke identiteit (zo ja, waarom?) is er misschien sprake van een ander subjektsbegrip, het subjekt als cyborg (zie Haraway 1991), een technologisch lichaam (zie Arjen Mulder 1992), perverse koppelingen, of verandert er niets fundamenteels?

Om dit na te gaan zullen eerst de verschillende personages met hun kenmerken op een rijtje gezet moeten worden en zal er gekeken moeten worden naar hun handelingsmotieven en hun eigen ideeën over identiteit. Waarschijnlijk zal daaruit blijken dat Gibson een vrij reaktionair idee heeft over subjekt en human agency.

Sponsler (1992) wijst er bijvoorbeeld op dat Gibsons hoofdpersonen zo schoon mogelijk willen blijven, geen extra technologie aan hun lichaam, Gibson zelf, in de woorden van Case: “Cowboys didn’t get into simstim, he thought, because it was basically a meat toy. He knew that the little plastic tiara dangling from a simstim deck were basically the same, and that the cyberspace matrix was actually a drastic simplification of the human sensorium at least in terms of presentation, but simstim itself struck him as gratuitous multiplication of flesh input” (Neuromancer p. 71.)

Gibson heeft dan ook geen politiek programma dat vraagt om een nieuw subjektsbegrip, om een nieuwe definitie van mens-zijn. Gibson heeft überhaupt geen politiek programma (hij heeft niet voor niets geweigerd de guru te worden van de Californische cyberhippies). Vandaar de vaak geuite teleurstelling over het werk van Gibson (Sponsler is een voorbeeld). Hij zou alles beschrijven dat de definitie van een nieuw subjektbegrip mogelijk maakt en ons zo een nieuw en beter beeld geeft van wat het is om nu te leven, in een totaal gemedieerde wereld vol technologie, maar hij wil vasthouden aan het oude. Dit is een kwestie waarop ik in zal (kunnen) gaan door Gibsons teksten te konfronteren met Donna Haraway’s cyborgmythe. Haraway heeft wel een politiek programma dat vraagt om een ‘nieuwe’ definitie van het subjekt (zie onder).

Een neventhema wat bij deze twee konstellaties betrokken moet worden is dat van het plot, of liever het komplot, in het werk van Gibson. In feite hoort Gibson tot de grote Amerikaanse traditie van de paranoia. In die traditie gaat het, op zijn eenvoudigst geformuleerd, om het thema van de vrije beschikking over het eigen leven versus de angst gemanipuleerd te worden door allerlei krachten van buitenaf. Wie maakt de werkelijkheid? Wat is de instantie achter de opeenvolging van de gebeurtenis, is alles puur toevallig, heeft niets met niets te maken (wat Pynchon in Gravity’s Rainbow anti-paranoia noemt) of hangt alles met alles samen (paranoia)?

In de Sprawl-trilogie is steeds sprake van voor de protagonisten – en meestal ook voor de lezer – volstrekt duister plotten die zich langzaam beginnen te verdichten tot een onoverzichtelijk komplot. Het is onduidelijk wie wie manipuleert en waarom, het is alleen duidelijk dat er gemanipuleerd wordt en dat bepaalde dingen in scene gezet worden om te fungeren als katalysator voor of afleiding van andere dingen. Pas aan het einde blijkt – volgens goed detektive-recept – hoe het in elkaar steekt, tenminste voor de lezer. Maar zelfs dat is niet altijd het geval (het plot van Mona Lisa Overdrive vat ik nog steeds niet). Het gaat in alle gevallen om een metamorfose, bijvoorbeeld van een AI tot zelfstandigheid. Voor de protagonisten is het onduidelijk wie de gebeurtenissen stuurt, de dingen die gebeuren kunnen evengoed toevallig zijn als onderdeel van een ingewikkeld plot zijn. Waarom kiezen ze meestal voor een geloof in de tweede hypothese, wat zijn hun argumenten daarvoor? Ook dit geeft inzicht in de opbouw van Gibsons wereld. Om deze kwestie te verduidelijken zal ik ook de konstruktie van het plot en de manier waarop Gibson het presenteert aan de lezer uiteenzetten.

Paul Auster

In het werk van Paul Auster speelt het toeval een belangrijke rol. Het is niet overdreven om te beweren dat toeval zijn obsessie is. (In een interview met Larry McCaffery in Contemporary Literature gaat het bijvoorbeeld over het feit dat op de dag waarop hij The Music of Chance afkreeg, een verhaal waarin een absurde muur gebouwd wordt, de Berlijnse Muur viel). [2023, pff, wat een eigendunk]. In Austers werk zijn verhalen niet meer dan de toevallige samenloop van omstandigheden, een aantal feiten die op elkaar volgen worden tot ‘verhaal’ verbonden. Of het lijkt daarop. Het hadden ook andere feiten kunnen zijn, er was ook een ander verhaal te konstrueren geweest. Een verklaring geeft het verhaal lang niet altijd. Onwaarschijnlijkheden en merkwaardige wendingen komen in Austers romans even veelvuldig voor als waarschijnlijke gebeurtenissen. In al zijn romans komen dezelfde thema’s terug en dezelfde obsessies.

Auster beschrijft een wereld waarin alles kontingent is. Er zijn geen grote allesomvattende verklaringen voor de gebeurtenissen. De gebeurtenissen kunnen met elkaar verbonden worden, ze kunnen ook niet met elkaar verbonden worden. Ook het werk van Auster laat zich lezen binnen het schema paranoia versus anti-paranoia, alles is met alles verbonden, of niets hangt met niets samen. Maar waar Gibson eerder neigt tot paranoia neigt Auster tot een tussenoplossing. Er moeten verhalen verteld worden om betekenis te kunnen geven, om verantwoordelijk te kunnen leven, zo lijkt zijn (morele) boodschap te luiden. 

Austers personages zijn op zoek naar een waarheid, of, als in de klassieke Amerikaanse literatuur naar een eigen, zuiver zelf. (Hij verwijst niet voor niets regelmatig naar Thoreau en Hawthorne). De vraag naar de eigen identiteit wordt in het werk van Auster beantwoord met het levensverhaal, met een verhaal dat de feiten verbindt, en de leegte daartussen vult. Maar verhalen bestaan uit taal en elk verhaal is gemaakt, houdt bepaalde keuzes in, en begrenst. Elk verhaal is een poging de waarheid te vertellen maar is tevens een spekulatie over de leegte. Welk verhaal wordt verteld? Een zo klein mogelijk verhaal, een minimumverklaring die zo min mogelijk fiktief is? Gelden verhalen als fiktie, of zijn er ook ware verhalen? In Leviathan vertelt de hoofdpersoon het ware verhaal van zijn terrorist-geworden schrijversvriend voordat de politie achter de waarheid komt. Als in een detektive valt alles op zijn plaats, maar de manier waarop de gebeurtenissen via spekulatie aan elkaar geplakt worden is vrij onwaarschijnlijk.

Austers personages streven naar zuiverheid. Niet zelden komen ze terecht in de absolute marge van het bestaan, weten ze te overleven in omstandigheden van extreme eenzaamheid. Op een minimaal dieet in en kleine kamer, of als zwerver (Marco Stanley Fogg in Moon Palace), in een apocalyptische stad vol mensen die vechten om te overleven (In The Country of Last Things), als zwerver (Ghosts), teruggetrokken uit het leven Amerika doorkruisend in een auto (The Music of Chance). Behalve door toeval lijkt Auster ook geobsedeerd te zijn door het minimum: hoe ver kun je gaan, met hoe weinig kun je toe, wat is de grens van een menswaardig of menselijk bestaan, wat is het menselijk minimum? Hoe dit verbonden is met de thematiek van totale kontingentie wordt gesuggereerd door de volgende twee citaten uit In the Country of Last Things: “You must get used to doing with as little as you can. By wanting less, you are content with less, and the less you need, the better off you are” (p.2) & “There can never be any fixed path, and you can survive only if nothing is necessary to you. Without warning, you must be able to change, to drop what you are doing, to reverse. In the end there is nothing that is not the case. As a consequence, you must learn to read the signs” (p.6).

Dus: totale kontingentie, taal en de zoektocht naar een zuiver zelf. Ook in het geval van Auster komt de vraag op of de situatie waarin de personages zich geplaatst zien leidt tot de (her)formulering van een nieuw subjektsbegrip. Daarvoor moet eerst geanalyseerd worden hoe de wereld er in ontologische zin uitziet. In hoeverre hangt de wereld van Auster van toevalligheden aan elkaar? Is het verschil tussen toeval en noodzakelijkheid weggevallen? Verder moet nagegaan worden wat precies gekend wordt door de personages en wat ze niet kunnen kennen. Er moet gekeken worden naar de opvattingen over verhaal en identiteit zoals die door de personages en/of de vertelinstantie naar voren gebracht worden. Wat zijn de handelingsmotieven van de personages, laten ze zich meeslepen door de flux van de gebeurtenissen? Worden ze zo niet meer dan een vast punt waardoorheen de wereld vloeit, een aansluitpunt? Of zijn ze nog wel autonoom? Waartoe leidt het streven naar zuiverheid?

Don DeLillo

In DeLillo’s teksten wordt een beeld geschetst van de hedendaagse wereld, meestal Amerika. Het is een wereld waarin het ‘beeld’ de plaats lijkt te hebben ingenomen van de ‘realiteit’. Reklame en televisie zijn de dragers van het beeld van de realiteit, de mall is de kathedraal van het consumentisme. Het is een realiteit waarin door een personage beweerd kan worden dat het nieuws de laatste religie is, en waarin een ander personage kan zeggen “The world has become self-referring. You know this” (The Names p. 297). Het is een wereld waarin alle zekerheden lijken te zijn weggevallen, waarin niet één geschiedenis, niet één universeel geldende verklaring voor de gebeurtenissen bestaat. In plaats daarvan worden beelden gecirkuleerd door de media.

In Libra theoretiseert DeLillo over het effekt van de moord op JFK. Het zou het moment zijn waarop definitief duidelijk wordt dat de ‘waarheid’ van de geschiedenis niet te achterhalen valt, dat er alleen achteraf vele komplotten te konstrueren zijn. Het is het moment waarop zekerheden zoals het geloof in de ‘Geschiedenis’ wegvallen en plaats maken voor fragmentatie en een gevoel gemanipuleerd te worden door de media.

Vanuit objektief standpunt geredeneerd bestaan er in de wereld die DeLillo beschrijft geen absolute waarden, is er geen enkel houvast. Alles is arbitrair. Dit is niet iets wat DeLillo probeert aan te tonen, het is de situatie waar hij vanuit gaat. Er ontbreekt een absolute grondvesting in het reëele. Alleen de dood is absoluut. DeLillo’s boeken gaan over het geloof dat mensen stellen in systemen die hun bestaan verklaren, zin geven, betekenisvol maken. DeLillo is geobsedeerd door deze systemen en de link tussen systemen en geweld, tussen het beeld en geweld. Geloof in systemen leidt in zijn werk steevast tot paranoia, terrorisme, geweld en dood. De dood is zoals gezegd het enige dat niet relatief is, dat niet geïncorporeerd kan worden door systemen, waarin getoond wordt wat werkelijk is.

Twee voorbeelden: In The Names (1982) gaat het om het verband tussen de taal, het alfabet – het supersysteem bij uitstek – en moorden. Een aantal mensen raakt geobsedeerd door een vreemde sekte die moorden pleegt met als enige motief dat de naam van de vermoorde qua initialen overeenkomt met de naam van de plek waar hij vermoord wordt. Het is een ultieme poging om de taal, het systeem, te grondvesten in de fysieke werkelijkheid. White Noise (1985) is een parodie van de Amerikaanse (post)moderne consumptiemaatschappij en de universiteit. De hele wereld wordt er beheerst door het beeld, door een sekundaire realiteit. Televisie is echter dan het leven buiten, een oefening voor een ramp echter dan de werkelijke ramp. De aantrekkingskracht van het beeld is enorm: geïllustreerd door de tot ikoon verworden Hitler en Elvis. Maar in de wereld waarin alles geneutraliseerd is door het beeld loert op de achtergrond altijd de “white noise” van de angst voor de dood, en is doordringen tot de dood het moment waarop de sluier van het simulacrum valt.

Het eerste dat onderzocht moet worden in DeLillo’s werk is de opbouw van de wereld. Daarbij zal extra gelet moeten worden op de vertelsituatie. DeLillo’s werk wordt vaak ongrijpbaar genoemd [2023, euh, door wie?] en het geeft vaak een spookachtige indruk van objektiviteit [2023, idem]. Alsof het overbelichte foto’s zijn [2023, die vergelijking had ik ergens gevonden, onthouden, maar nooit teruggevonden. Als ik nu zoek, stoot ik op citaten uit Baudrillards ‘Ecstacy of Communication’, daar zou de link wel eens kunnen liggen]. Ik vermoed dat dit te maken heeft met de manier waarop DeLillo het verhaal vertelt, met de fokalisatie.

De vraag die gesteld moet worden is of er buiten de systemen nog andere manieren zijn om de wereld zin te geven. Veel van DeLillo’s hoofdpersonen zijn ‘loners’ en buitenstanders die trachten te ontkomen aan het imago dat hen van buitenaf opgelegd wordt. Dit geldt in verhevigde mate voor schrijvers en terroristen, zij proberen ongrijpbaar te zijn, niet te vatten voor ‘images’ (Mao II). In welke systemen zetten zij hun vertrouwen, of zijn ze enkel skeptisch? Is er te ontkomen aan geloof in systemen? Is er te ontkomen aan de neiging de dingen met elkaar in verband te brengen en een komplot te konstrueren.

Net als bij Auster, wiens werk erg verwant is aan dat van DeLillo, doet zich de vraag voor waaraan de personages in een wereld zoals DeLillo die beschrijft hun identiteit ontlenen – enkel aan systemen waarin zij geloven? – wat voor subjektsbegrip bestaat er in een situatie waarin alles arbitrair is, taal een systeem onder andere, en het beeld heerst. (In de komende Contemporary Literature verschijnt daarover een artikel). Op grond van welke motieven handelen de personages, waarom zetten zij hun geloof in systemen? Waarom verzetten zij zich er tegen?

Raymond Federman

Over Raymond Federman kan ik kort zijn. Stellend dat zijn werk in hoge mate autobiografisch is en draait om de verwerking van zijn ontsnapping aan de holocaust (hij werd opgesloten in een bezemkast, 16 juli 1942 tijdens de grote razzia in Parijs, zijn ouders en zussen werden weggevoerd, hij overleefde). Zijn teksten zijn een poging om de waarheid van die ervaring in taal uit te drukken, om deze betekenis te geven, te kunnen plaatsen. Het is echter niet in taal uit te drukken, taal schept fikties, andere werelden. Toch moet hij schrijven om het te herinneren. Dus schrijft hij en bewandelt keer op keer omwegen, wijkt uit, vertelt andere dingen, zijn hele fiktieve autobiografie.

Federmans ‘kastervaring’ zou een “immemorial” genoemd kunnen worden. Lyotard gebruikt die term voor zaken die noch gerepresenteerd kunnen worden voor het bewustzijn (niet herinnerd kunnen worden), noch vergeten kunnen worden (de vergetelheid ingestuurd). Volgens Lyotard is de opgave van de avantgarde om zulke dingen niet te vergeten: anamnesis, om te voorkomen dat gebeurtenissen niet verzinken in de vergetelheid van representatie noch stilte.

Federmans poetica is een avantgardepoetica. Vooral in zijn eerse boeken maakt hij gebruik van alle mogelijkheden die de ruimte van de pagina en de typografie bieden en overschrijdt hij de verhaalkonventies. Het gevolg is dat er niet één duidelijk afgebakende wereld opgebouwd wordt en dat het membraan dat de fiktieve wereld scheidt van de fysieke wereld waarin de lezer het boek zit te lezen wordt doorbroken (bijvoorbeeld doordat de fysieke vorm van het boek een rol speelt in de betekenisvorming). Er worden ontologische grenzen doorbroken, vele werelden spelen een rol in de tekst. De pogingen van de lezer om een duidelijk beeld te krijgen van de fiktieve wereld worden doorkruist, er wordt steeds gewezen op de kunstmatigheid van de afgebeelde werelden. Federmans teksten zijn eerder metafiktioneel gericht dan mimetisch, dit in tegenstelling tot de teksten van Auster, DeLillo en Gibson (hoewel metafiktionele elementen daar niet ontbreken).

De personages in Federmans teksten, meestal afsplitsingen van zichzelf, zijn in de eerste plaats woordwezens, geen afbeeldingen van echte mensen. Ook in dit opzicht wordt gewezen op de kunstmatigheid van de werkelijkheid. Eén van de opvallendste dingen die Federman wat dit betreft doet is de vermenigvuldiging van de vertellerspersoon en de vermenigvuldiging van het personage dat zijn alter ego is. In The Twofold Vibration zijn zowel, namredef, moinous als federman alter ego’s van Raymond Federman, en vertellen ze over het leven van oldman in wie zeer duidelijk eigenschappen van Federman te herkennen zijn (zelfde ervaringen, dezelfde boeken geschreven).

Bij Federman vindt er dus een vermenigvuldiging van werelden en personages plaats die zich vooral afspeelt op het nivo van de vertelkonventies en metafiktioneel, misschien zelfs anti-mimetisch gericht is. Dit is echter op te vatten als een strategie om vat te krijgen op die ene centrale ervaring en de onontkoombare taligheid van de wereld. Allereerst zou dan ook geïnventariseerd moeten worden welke werelden in Federmans teksten een rol spelen en welke ontologische grenzen doorbroken worden, ten tweede wat er gebeurd met de personages. Vervolgens kan gekeken worden naar de betekenis van deze strategieën, vooral met betrekking tot de taal. Wat is het wereldbeeld dat uit deze teksten naar voren komt, wat is de status van taal in die wereld, is er nog iets buiten de taal? Uiteindelijk is het te doen om de vraag naar het subjektsbegrip dat deze teksten impliceren. Is het subjekt puur talig, is er nog iets anders? Of zijn de teksten een worsteling tussen elkaar uitsluitende ideëen over wereld, identiteit en subjekt? [2023, opvallend is dat ik The Voice in the Closet niet noem, dat boek had ik vertaald, en was drietalig uitgegeven door Perdu in 1993].

Werelden, personages en subjektsbegrip

Alles wijst erop dat een tweeledige aanpak van een inventaris en analyse van de verschillende werelden en de verschillende personages vruchten af kan werpen. Bovendien is dit een eenvoudige, heldere en elegante aanpak die op verschillende teksten toepasbaar is en daarmee vergelijking mogelijk maakt. Ik ga in op de relevantie van allerlei hedendaagse theorievorming in het licht van zo’n analyse, en zet de vragen die gesteld kunnen/moeten worden aan de teksten op een rijtje. Ik onderscheid twee konstellaties van vragen.

De eerste konstellatie gaat over de “werelden” in de teksten. Hoe ziet de wereld er uit? Wat voor een wereld is het? Is alles wat daarin gebeurd kontingent? Is alles gemedieerd, door taal, door beelden? Wat is de ontologische struktuur van de werelden? Welke sekundaire realiteiten spelen een rol? Is er een spanning tussen verschillende ontologische nivo’s? Is er één primaire realiteit of is er sprake van een pluraliteit van werelden? En, als de lezer expliciet in het spel betrokken wordt: welke verschillende werelden worden dan ‘aangesproken’ en welk effekt heeft dit? Uit het stellen van zulke vragen moet een beeld tevoorschijn komen van de wereld(en) in het tekstcorpus. Hierbij moet altijd gelet worden op de instantie die verantwoordelijk is voor het gegeven wereldbeeld.

De tweede konstellatie heeft te maken met personages, identiteit en het subjektsbegrip. Het doel is zicht krijgen op de invulling van de begrippen zelf, identiteit en subjekt in het tekstcorpus. Met andere woorden: wat voor subjektsbegrip, of wat voor idee over identiteit bestaat er in de werelden van Gibson, Delillo, Auster en Federman? Om hier achter te komen kan gekeken worden naar de kenbaarheid van het zelf: hebben de personages een transparante toegang tot zichzelf, of kennen ze zichzelf op dezelfde manier als de wereld, bijvoorbeeld via taal? Wat zijn de ideeën van de personages (en de vertelinstantie) over zelf, identiteit en subjekt? Wat voor metaforen worden er gebruikt voor het zelf? Is het een netwerk? Een aansluitpunt? Een scherm? Zijn plastic zakken in plastic zakken die iets verbergen de passende metafoor?

“This person knew some things about bundling and tying. Survival means you learn how to narrow the space you take up for fear of arousing antagonistic interest and it also means you hide what you own inside something else so that you may seem to possess one chief thing when it is really many things bundled and tied and placed inside each other, a secret universe of things, unwhisperable, plastic bags inside plastic bags, and the woman is somewhere in there too, bagged with her possessions.” Mao II p.145

Wat kan gekend worden door de personages? Waaraan ontlenen ze hun identiteit? Wat voor plaats nemen ze in de wereld in? Hoe stellen ze zich op tegenover de gebeurtenissen (zien ze complotten, weigeren ze de gebeurtenissen met elkaar in verband te brengen)? Wat zijn hun handelingsmotieven? Zijn ze heer en meester(es) van hun eigen leven of speelbal van taal, toeval en komplotten? Verder kunnen vragen gesteld worden als: wat zijn de opvattingen van de personages (of de vertelinstantie) over taal, over de wereld, over toeval en noodzakelijkheid? Daarmee wordt direkt de link gelegd naar de eerste konstellatie.

Ik kies niet voor niets voor deze twee konstellaties van vragen – al is de scheiding ertussen in de meeste opzichten een kwestie van fokus. Ik ben geïnteresseerd in de wisselwerking tussen de wereld waarin de personages geplaatst worden, die ze zelf mede opbouwen, en de manier waarop ze zichzelf zien. Hoe stellen ze zich in op die wereld, hoe stellen ze zich teweer tegen die wereld? Passen ze zich aan of verzetten ze zich? Zijn ze machteloos? Of proberen ze de wereld of zichzelf zo te veranderen dat het beter wordt? Worden er nieuwe, andere subjektsbegrippen gedefinieerd? En verder: wordt er gezocht naar verklaringen, naar (lokale?) waarheden of leggen de personages zich neer bij de stand van zaken? Een andere wereld, zo kan geredeneerd worden, vereist een andere instelling: om te overleven moet men zich aanpassen, of zichzelf veranderen. Is dit het geval in deze teksten? Of is het überhaupt niet noodzakelijk? Wordt er gezocht naar een andere taal, een vermenging van talen wellicht om zich een plaats en identiteit te verwerven, of is ook dit geen kwestie? Moet alles wat werkelijk belangrijk is verborgen worden zodat de buitenwereld, het andere, de taal er geen vat op krijgt, het beeld het niet neutraliseert?

Mimesis & mogelijke werelden

“Why do precisely these objects which we behold make a world?” Thoreau, Walden, p.502.

Een aantal opmerkingen over theorie zijn noodzakelijk. Ten eerste met betrekking tot ‘mimesis’ en ‘metafiktionaliteit’. Ik ga ervan uit dat er altijd een link gemaakt kan worden tussen de wereld die in de tekst opgebouwd wordt, (of de tekst überhaupt) en de wereld van de lezer. Dat is logisch. [2023, ja, waarom moest ik indertijd dit soort dingen opschrijven?] Dit betekent ook dat het mogelijk is om een tekst die in eerste instantie puur metafiktioneel gericht lijkt te zijn, waarin excessief gebruik gemaakt wordt van het frustreren van de pogingen van de lezer om zich een koherent beeld te vormen van wat er in de tekst aan de hand is, op een ‘hoger’ nivo alsnog op te vatten als de afbeelding van mechanismen en eigenschappen van een ‘wereld’ die heel goed een afbeelding van de wereld van de lezer kan zijn. Of dit wel of niet gedaan wordt is aan de lezer. Misschien is dit geen mimesis, maar het maakt duidelijk dat zelfs een tekst die puur zelf-referentieel lijkt te zijn op een ander nivo als referentieel gelezen kan worden. Onmogelijke werelden zijn ook werelden. [2023, ah, hmm, dat bedoel ik].

Een tweede kwestie betreft mijn gebruik van de term wereld. Ik gebruik de term nogal ruim. Een tekst projekteert een wereld. Deze wereld heeft voor de lezer de status van een mogelijke wereld. Deze geprojekteerde wereld kan een eenvoudige ontologische struktuur hebben (als er één werkelijkheidsnivo is), de struktuur kan ook ingewikkeld zijn. Binnen de geprojekteerde wereld, die voor de personages als realiteit geldt, kunnen ook allerlei werelden geprojekteerd worden. Dit zijn mogelijke werelden in mogelijke werelden, of, om een andere term te gebruiken: sekundaire realiteiten. Er kunnen fikties geschapen worden door de personages, de wereld kan bestaan uit een anarchie van allerlei verschillende werelden. Verschillende manieren waarop de realiteit waargenomen kunnen naast elkaar gezet worden, of verschillende representaties van de realiteit. Een wereld kan stikken van de sekundaire realiteiten: teksten, religie, dromen, televisie, massamedia. [2023, ik had indertijd het een en ander gelezen over ‘possible worlds’-theories, en probeerde dat op mijn manier te rijmen met McHale’s gebruik van ‘ontologie’ en volgens mij ook met Lotman en zijn secundair modellerende systemen, of hoe zat dat ook alweer in elkaar?]

In principe bestaat er een ontologische grens tussen de primaire realiteit en een sekundaire realiteit. Wezens en objekten uit de primaire realiteit hebben toegang tot de sekundaire realiteit, andersom niet. Dit geldt altijd. De ontologische struktuur kan echter onder druk komen te staan, of ineenstorten, doordat een sekundaire realiteit de opbouw van de primaire realiteit gaat bepalen. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer fikties van de massamedia het beeld van de realiteit bepalen en daaraan niet te ontkomen valt. In fiktie is het zelfs mogelijk dat ontologische grenzen overschreden worden. Een personage dat strikt behoort tot een sekundaire realiteit duikt op in de primaire realiteit, ander voorbeeld: een romanpersonage dat kritiek levert op zijn schepper.

Een fiktionele wereld kan net als de onze bestaan uit een veelvoud van subwerelden, sekundaire realiteiten, tertiaire realiteiten enzovoorts. De tekst is in de wereld van de lezer, ‘onze’ wereld, een sekundaire realiteit. In ‘onze’ wereld kan evenals in de wereld van de tekst ontologische spanning optreden. Weliswaar minder extreem dan in teksten mogelijk is, maar het is zeker niet zo dat de wereld van de lezer onproblematisch is. Onze wereld bestaat uit een veelvoud van werelden, een veelvoud van representaties van de realiteit waarvan misschien wel het orgineel verdwenen is (alles opgegaan in het spektakel, zoals Debord beweert) en niet meer duidelijk is wat geldt als de primaire realiteit – afgezien van de tastbare objekten. Juist de teksten die ik wil onderzoeken maken dit duidelijk, ze mikken – Federman wellicht uitgezonderd – op het verbeelden of zelf afbeelden van ‘onze’ hedendaagse wereld.

“…what postmodernism imitates, the subject of its mimesis, is the pluralistic and anarchistic ontological landscape of advanced industrial cultures…and the features of this ontological landscape is its permeation by secondary realities, especially mass-media fictions, and one of the most typical experiences of members of this culture is that of transition from one of the fictional worlds to the paramount reality of everyday life, or from paramount reality to fiction.” McHale (1987) p. 38

(Maar nemen ‘we’ de overgang tussen een fiktionele wereld en de ‘primaire’ realiteit waar als een breuk alsof er sprake is van een ontologische grens? Is het niet veel eerder zo dat we omringd zijn door fiktionele werelden dat de hele primaire realiteit opgebouwd lijkt uit fikties, en ‘we’ het onderscheid tussen ‘primaire’ realiteit en die fikties nauwelijks waarnemen, omdat de ficties ons idee van werkelijkheid bepalen? (Al bestaat de grens wel: van gefotografeerd brood kun je niet eten).

Ik zal ook een onderscheid moeten maken tussen de termen zelf, identiteit en subjekt. Deze termen worden in teksten over postmoderne fictie nogal eens door elkaar gebruikt, en ik doe dat hier ook. Meestal levert het niet zo’n probleem op. Een funktioneel onderscheid – dat niet de precieze definities zoals die in allerlei wetenschapsgebieden gegeven worden in acht neemt – zou bijvoorbeeld Aleid Fokkema’s indeling kunnen volgen (in Aleid Fokkema, 1991 Postmodern Characters: A Study of Characterization in British and American Postmodern Fiction). Zij reserveert de term zelf voor de centrale kern van een personage; identiteit gebruikt ze als term voor de sociaal-culturele structuur die op een zelf geprojecteerd kan worden, de poststructuralistische term subject gebruikt ze alleen als de andere twee termen niet van toepassing zijn.

Fictions of theory

Als tweede stap zal ik inventariseren welke vraagstellingen verschillende theorieën van bijvoorbeeld McHale, Lyotard en Baudrillard oproepen. Dit is de pendant van de eerste stap. Dezelfde kwesties worden vanaf een andere kant benaderd. Deze theorie en filosofie leveren achtergrond voor de interpretatie van het tekstcorpus – de theorie als referentiekader. Ze suggeren ook vragen die aan de teksten gesteld kunnen worden. Net als de teksten zelf geven de theorieën aan in welke richting gezocht moet worden. Het nu volgende overzicht bestaat uit brokstukken die niet altijd even goed op elkaar aansluiten. Ik heb bij elkaar gezet wat ik denk te gebruiken, wat relevant is, wat vragen suggereert ten aanzien van het gekozen tekstcorpus, en wat mijn blik stuurt. Ook hier richt ik me op werelden en subjekten.

Volgens Lyotard wordt de postmoderne konditie, waarin wij ons bevinden, gekenmerkt door een legitimatiekrisis. De grote verhalen die ooit verklaringen boden en een legitimatie vormden voor het handelen zijn failliet. Er zijn geen verhalen meer met universele waarde. In plaats daarvan zijn er vele kleine verhalen die lokaal geldig zijn, die binnen een bepaalde kontekst verklaringen kunnen geven en handelingen kunnen legitimeren. Pluraliteit heerst dus. Er is niet meer één wereldbeeld dat als universele waarheid geldt , er zijn er vele en het is onmogelijk uit te maken welke meer of minder waar is als de ander. Geen etnocentrisme. Het westerse, mannelijke, joods-christelijke wereldbeeld is niet het enig juiste. Ook dit is bekend (of het in praktijk ook zo werkt is een tweede).

Het wegvallen van universele verklaringen zou de wereld uiteen hebben doen spatten. Er is geen totaalbeeld meer, niet één interpretatie waarin alles een plaats heeft. In de theorie over het postmodernisme wordt daarom vaak gesproken over fragmentatie. Chaos, anarchie en contingentie zijn andere begrippen die in deze kontekst opduiken (bij Hassan, Lodge, Jameson, Rorty om er enkele te noemen). De wereld is een chaos en de postmodernist accepteert deze (Hassan). Er wordt geweigerd de gebeurtenissen met elkaar te verbinden. (Maar dit is maar één mogelijke reaktie op deze situatie). De wereld is gefragmenteerd, anarchie heerst in de afwezigheid van universele verklaringen, anything goes. Elke verklaring die gegeven wordt is fiktief, gemaakt door mensen, talig, elk werkelijkheidsbeeld is even “waar”. Alles is toevallig. Dit is één versie van het postmoderne verhaal.

In die wereld zou het onmogelijk zijn buiten de taal of buiten het vertoog te treden. De wereld zou een gevangenis van taal zijn, of minder negatief, er heerst een vrij spel van taalspelen. Symbolische systemen, taalspelen, vertogen en/of machtsrelaties (ik gooi voor het gemak Derrida, Lyotard, en Foucault op één hoop) vormen de werkelijkheid, ze struktureren de waarneming. Taal gaat vooraf aan de wereld, de betekenaar komt voor het betekende.

(Een meta-opmerking: als er al ooit sprake was van een ‘eenheid’ en het idee dat er een ‘universele’ waarheid zou zijn dan waren deze opvattingen gesitueerd in een bepaalde kontekst, gebonden aan één bepaalde wereld. Een postmodern wereldbeeld wil dan niets meer zeggen dat ingezien wordt dat zulke ooit als universeel geldende ‘verhalen’ in werkelijkheid lokaal geldig zijn. Maar ook deze opvatting over het postmoderne wereldbeeld is gesitueerd in een kontekst. Zoals elke uitspraak. Er is alleen lokale geldigheid. Dat betekent voor deze tekst dat er steeds ‘verantwoordelijkheid’ genomen moet worden voor de begrenzingen, keuzes, afbakeningen, uitsluitingen enzovoorts).

Een ander kenmerk van ‘onze’ hedendaagse wereld is de proliferatie van sekundaire realiteiten. Brian McHale is één van de velen die hierop wijst. Televisie en andere massamedia zijn alomtegenwoordig en bepalen voor een groot deel het beeld van de realiteit. Dit zou zo ver kunnen gaan dat niet meer uit te maken valt waar de representatie een representatie van is.

Dan wordt de theorie van ‘cryptosituationist’ Baudrillard [2023, vond ik leuk om te schrijven] van belang. In het essay ‘Simulacra and Simulations’ zet hij één van zijn overspannen ideeën over de hedendaagse wereld uiteen. Het gaat daarin o.a. over het beeld, simulatie en representatie. Baudrillard onderscheidt vier fases van het beeld: een eerste waarin het de reflektie is van een realiteit, een tweede waarin het een realiteit maskeert en perverteert, een derde waarin het de afwezigheid van een realiteit versluiert, en een vierde waarin het in geen enkele relatie staat tot een realiteit (p. 170). In de vierde fase is het een puur simulacrum geworden. In een situatie waarin dit het geval is komt de landkaart vóór de realiteit, genereert het die realiteit. Wanneer dit het geval is verkeren we in een situatie van hyperrealiteit. Precies dit zou het geval kunnen zijn in een wereld waarin het stikt van de sekundaire realiteiten, waarin alles gemedieerd is.

Massamedia en telekommunikatie hebben de wereld ook in ander opzicht verandert: Japan kan dichterbij zijn dan de bakker om de hoek, wereldwijde kommunikatie is in een oogwenk mogelijk. beelden en berichten van overal komen binnenrollen. Omringd door computer, modem, fax, televisie, radio en telefoon komt de gedachte op dat het ingeplugd zijn op het kommunikatienetwerk belangrijker is voor de identiteit, meer de eigen realiteit bepaalt, dan de plek waar men zich bevindt. (Maar ook dat is bekend).

Opnieuw Baudrillard. In een ander essay ‘The Ecstasy of Communication’ gaat hij in op die netwerken van kommunikatie. In zo’n wereld telt alleen de dimensie van informatie. Het subjekt wordt erdoor verandert. Een paar citaten: “With the television image…our own body and the whole surrounding universe become a control screen” (p.127). “We are here at the controls of a micro-satellite in orbit, living no longer as an actor or dramaturge but as a terminal of multiple networks” (p.128). 

Scherm en terminal zijn nu de metaforen voor het zelf. Alles is simulatie, het “reëele” is verloren. Het subjekt is in die situatie een schizo: “He can no longer produce the limits of his own being, can no longer play nor stage himself, can no longer produce himself as a mirror. He is now only a pure screen, a switching center for all the networks of influence” (p.132). Ook Fredric Jameson gebruikt de term schizofreen voor het postmoderne subjekt: het is namelijk gedoemd om in een continu heden van ongedifferentieerde ervaringen te leven die niet meer in een geheel te vatten zijn. Alles is gefragmenteerd, alles staat los van elkaar, er is alleen een flux van betekenaars (Jameson (1983) p.119).

Het staat te bezien of zulke subjekten voorkomen in het werk van bijvoorbeeld Gibson of DeLillo. Er is in ieder geval één groot verschil: nostalgie en enthousiasme druipen van Baudrillards ideeën af, bij DeLillo is daar geen sprake van, daar wordt niet teruggekeken noch een ‘nieuwe’ wereld enthousiast begroet.

Brian McHale bekende stelling over postmodernistische fiktie is dat deze teksten gekenmerkt worden door een ontologische dominant. Er wordt de nadruk gelegd op ontologische kwesties als de status van een wereld, de grens tussen verschillende werelden, het doorbreken van grenzen tussen werelden, het met elkaar konfronteren van verschillende werelden, enzovoorts. McHale onderzoekt in zijn boek hoe, namelijk met welke middelen, ontologische kwesties op de voorgrond worden gesteld. Als McHale gelijk heeft, dan rechtvaardigt dat een nader onderzoek van de verschillende werelden in het werk van bijvoorbeeld Gibson, Auster, DeLillo en Federman, en naar het soort personages dat in die werelden rondloopt.

Er is ook veel geschreven over het verdwijnen van het personage in het werk van bijvoorbeeld Robbe-Grillet, Beckett en Pynchon. Christine Brooke-Rose (1992) gaat hier op in, en zoekt de verklaring in de krisis van representatie. Nu geloof ik niet zo in de verdwijning van het personage, en evenmin in de terugkeer ervan in recentere literatuur. Volgens mij is het eerder zo dat in sommige werken de fokus op andere zaken ligt dan het personage, en verdwijnt het zo uit beeld; en/of er is sprake van een ander personagebegrip dat samenhangt met een ander idee over identiteit en subjekt dan gebruikelijk was in, zeg, de literatuur van het Realisme. De “verdwijning” van het personage is netzoiets als de “dood” van het subjekt zoals die 20 jaar geleden uitgeroepen werd. Ook in dat geval ging het om de “dood” van één specifiek subjektsbegrip en kwamen er andere opvattingen voor in de plaats. Dat de verandering van het personage, bijvoorbeeld het verlies van de ouderwetse autonomie, samenhangt met de krisis van representatie, dat klopt. Dit aspekt van de literatuurgeschiedenis zoals gekonstrueerd door de literatuurwetenschap is dan ook zeker relevant voor mijn onderzoek.

Een voorbeeld. In modernistische romans, zoals die van James, Woolf en Joyce ligt het probleem in het kennen van de externe wereld. Het zelf is echter wel transparant, de eigen gevoelswereld is kenbaar. Het frequente gebruik van de vrije indirekte rede suggereert dit. Later komt het idee dat er geen gepriviligeerde manier is waarop het zelf gekend wordt, dat het op exakt dezelfde manier gekend wordt als de wereld, namelijk via taal en representaties. In een totaal andere kontekst wijst de filosoof Churchland op het feit dat er geen enkele reden is om ervan uit te gaan dat er een fundamenteel onderscheid zou zijn tussen zelfperceptie (kennis van de eigen mentale staten) en perceptie van de externe wereld. In beide gevallen is de perceptie theorie-geladen (Churchland (1984) p.80). Dit zou een fundamenteel kenmerk kunnen zijn van het subjekt in veel hedendaagse literatuur. Het vrijwel totaal ontbreken van vrije indirekte rede in veel hedendaagse teksten zou hierop kunnen wijzen. Dit laatste is één van de zaken waarop Brooke-Rose (1992) ingaat, wat mooi illustreert wat de rol van de analyse van vertelvormen kan zijn.

De verandering en/of problematisering van het subjekt/personage kan gezien worden in het licht van de kritiek op het “master-subjekt” zoals die in de twintigste eeuw vanuit verschillende bronnen geleverd is. Heel kort: het idee van de autonomie van het subjekt gaat terug op Descartes. Sinds Nietzsche, die probeerde aan te tonen dat zo’n subjekt een verzinsel is hebben verschillende twintigste-eeuwers het onder vuur genomen. Daaronder poststrukturalisten zoals Foucault, Derrida en Kristeva die erop wijzen dat een door taal gekonstitueerd subjekt nooit autonoom kan zijn. Het subjekt is volgens hen gelokaliseerd in de alsmaar doorgaande stroom van het vertoog die de blik van het subjekt op de wereld bepaalt. De betekenaar gaat vooraf.

Deze subjektskritiek loopt parallel aan het inzicht dat het perspektief van het westerse denken, met zijn idee van een autonoom master-subjekt, niet het enige perspektief is dat de waarheid in pacht heeft. Maar er hoeft niet gesproken te worden van de dood van het subjekt: het opent de weg voor andere verhalen.

“The boys in the human sciences have called this doubt about self-presence the ‘death of the subject’, that single ordering-point of will and consciousness. That judgement seems bizarre to me. I prefer to call this generative doubt the opening of non-isomorphic subjects, agents, and territories of stories unimaginable from the vantage point of the cyclopian, self-satiated eye of the master subject.” Haraway (1991) p.192.

Haraway’s alternatieve verhaal voor een postmoderne identiteit is haar ironische cyborgmythe waarin zij wetenschapskritiek, feminisme, biologie, politiek en SF mengt. 

“By the late twentieth century, our time, we are all chimeras, theorized and fabricated hybrids of machine and organism; in short we are cyborgs. The cyborg is our ontology, it gives us our politics”.

De cyborg is een hybride, een samenstel van technologie, mens en dier. De grenzen daartussen zijn in de wetenschap al lang diffuus geworden. Technologie is overal en determineert onze wereld. Het menselijk lichaam is tegenwoordig gekoppeld aan allerlei telecommunicatie, apparaten en andere protheses. Maar dat is niet het hele cyborgverhaal. Het lichaam van de cyborg is ook een samenstel van materieële realiteit, fantasie, theorieën en andere taalspelen die ons omringen. Allerlei grenzen worden erin overschreden, allerlei vertogen gemengd. Heteroglossia en de cyborg horen bij elkaar. De wereld van de cyborg en de cyborg zelf zijn geschreven. Er is geen organisch geheel, de cyborg is radikaal gekodeerd en er is geen transcendente instantie die een bepaalde interpretatie autoriseert. De identiteit van de cyborg is tegenstrijdig, partieel en strategisch. Volgens Haraway is er geen enkele basis voor een “essential unity”, onderzoek in de biologie en geneeskunde (immunologie) maakt dit duidelijk (zie: The Biopolitics of Postmodern Bodies, 1988). [2023, ha, kijk dit schreef ik dus echt toen al over van Haraway]. In plaats van natuurlijke identifikatie als basis van identiteit moet er gehandeld worden op basis van “conscious coalition”, op basis van affiniteiten (p.156). Haraway’s verhaal heeft een duidelijk politieke inzet: zij poogt een basis te geven voor politiek handelen in de postmoderne wereld, een basis voor vrouwelijke identiteit en voor wetenschapsbeoefening. De vraag is of zo’n cyborg-subjekt gevonden wordt in het werk van bijvoorbeeld Gibson, of het, op zijn minst, een perspektief vormt waardoor andere dingen in de tekst ‘waargenomen’ worden.

Haraway en haar cyborgmythe, Baudrillard en zijn subjekt als scherm waardoorheen de wereld vloeit, Jameson en zijn aan Deleuze ontleende schizofrene zelf, het zijn natuurlijk niet de enige alternatieve formuleringen voor het (postmodern) subjekt. Voor Rorty bijvoorbeeld is het subjekt een vrije kreatie van taal, voor Lyotards een samenstel van taalspelen; Alexander Argyros probeert in A Blessed Rage for Order met behulp van de chaostheorie te beweren dat er wel degelijk een zelf is dat een essentiële eenheid is; voor Paul Churchland is het zelf niet meer dan het idee van het bewustzijn van zichzelf, en is identiteit een kwestie van konstruktie. 

Er zijn ook vele ontwerpen van de opbouw van de postmoderne wereld. Het is een ontologisch landschap van vele werelden (McHale), het is een hyperrealiteit waarin het simulacrum heerst en het kommunikatienetwerk prioriteit bezit (Baudrillard), het is een wereld die uit verschillende talige werelden bestaat, het is een gefragmenteerde wereld (terminologie die inhoudt dat er ooit eenheid was). Het is, in ieder geval, een plurale wereld. Maar dit zijn allemaal formuleringen van de theorie, met volkomen verschillende inzet en volkomen verschillende achtergronden. Hoe ligt het in de literatuur?

Deze brokstukken uit de theorie suggereren, zoals ik ze hier weergegeven heb, dat een inventaris en analyse van ‘werelden” en “personages/subjekten” in de teksten van Gibson, Auster, DeLillo, Federman & wellicht anderen, de moeite waard is. De vraag die opgeld doet is opnieuw: hoe zit in hun visie de hedendaagse wereld in elkaar? Wat voor identiteit, wat voor subjektsbegrip is mogelijk in die werelden? Wat is de wisselwerking tussen wereld en subjekt? Wat de theorieën hierover beweren is duidelijk, maar hoe zit het in de literatuur? Is er een anarchie van werelden in deze teksten? Is er een legitimatiekrisis? Is een universeel verklarend verhaal afwezig? Is de realiteit talig? is alles gemedieerd? Is er een schizofreen subjekt? Een cyborg-ontologie? Bestaat de identiteit uitsluitend uit taal of is er ook nog iets anders? Is er een ‘hoogste’ realiteit? Enzovoorts. [2023, en ja, wat blijkt, de witte, mannelijke Amerikaanse postmoderne literatuur verlangt nauwelijks naar een politieke transformatie, geen nieuw subjectsbegrip daar. Dat was me toen ook al duidelijk.].

Ik kies voor een eklektische aanpak. De analyse van werelden en personages in de teksten kan vrij strak doorgevoerd worden, [2023, ik bedoelde met wat narratologisch gereedschap en zorgvuldig lezen] maar ik vind het minder zinnig om alle teksten vervolgens in het licht van één specifieke theorie te zetten. [2023, dan krijg je namelijk het soort papers waaraan ik indertijd terecht of onterecht een bloedhekel had, waarin een roman van Delillo precies de theorie van Baudrillard blijkt te illustreren). De theorieën van Lyotard, Baudrillard, Rorty, Haraway en anderen vormen het referentiekader waartegen de interpretaties van Gibson, Auster, DeLillo en Federman afgezet kunnen worden. Brokstukken uit de theorieën suggereren invalshoeken, leveren metaforen, mogelijke verklaringen en verhelderingen van de teksten. Andersom geldt hetzelfde. De theorieën sturen daarbij de analyses en interpretaties. Ik bouw verhalen over Gibson, Auster, Federman, Delillo en anderen.

(Er zijn ook vragen die gezien de samenstelling van het tekstcorpus buitenspel blijven. Kwesties van gender, etniciteit en culturele identiteit komen in deze teksten nauwelijks ter sprake. De kontekst is westers, postindustrieel, mannelijk. Kort gezegd: ‘it’s all about white male experience in the modern world’. Dat dit mijn favoriete boeken zijn zal daar alles mee te maken hebben. De outline van het onderzoek is echter ook toepasbaar op andere boeken, is niet aan één perspektief gebonden). [2023, sic, deze opmerking is van toen].

Behalve dat de interpretatie van teksten en theorieën elkaar wederzijds beïnvloeden – de één wordt geïnterpreteerd in het licht van de ander – is het ook mogelijk om een dialoog tussen tekst en theorie op te zetten. Ik heb al aangegeven dat het interessant zou kunnen zijn om Gibson en Haraway met elkaar te vergelijken, of zelfs te konfronteren. Ik denk dat zulke ‘dialogen’ nieuwe, andere inzichten op kunnen leveren. Zo zou Auster tegenover Rorty gezet kunnen worden, DeLillo’s White Noise en Mao II zouden vergeleken kunnen worden met Baudrillards theorieën, en Lyotard’s ideeën zouden nieuw licht kunnen werpen op de teksten van Federman. Zulke ‘dialogen’ moeten echter slechts een onderdeel vormen van de interpretaties, en niet het leeuwendeel. Het bovenstaande geeft aan hoe ik mij de verhouding tussen tekst en theorie voorstel. Om af te sluiten: het gaat mij in de eerste plaats om de wisselwerking tussen wereld en subjekt in de teksten van Gibson, Auster, DeLillo en Federman. Welke werelden, welke subjektsbegrippen?

This text is a draft of an introductory chapter for a PhD-thesis that was never finished, written in 1994.

some rights reserved
Arie Altena
index