Arie Altena
index

Postmoderne personages

Een bespreking van Aleid Fokkema’s Postmodern Characters: A Study of Characterization in British and American Postmodern Fiction

Arie Altena

[2023 – Een lastig punt van mijn voorgenomen proefschrift was dat Aleid Fokkema in 1991 promoveerde op zowat hetzelfde onderwerp als het mijne. Die promotie kwam nadat ik mijn voorstel had geschreven en nadat ik een plek had gekregen als AiO. Ik ben haar één of twee keer tegengekomen op een conferentie, en heb in ieder geval één keer redelijk uitgebreid met haar gesproken tijdens een etentje. (Ik zal wel uit mn nek gekletst hebben). Dat ik niet wist dat iemand anders in Nederland al had gedaan wat ik wilde doen is misschien nog begrijpelijk – het was niet dat het allemaal in een oogwenk online viel op te zoeken. Maar dat mijn promotor en co-promotor dat blijkbaar niet wisten, verbaast me na zoveel jaren nog steeds. Fokkema had een helder uitgangspunt en een gedegen theoretisch kader. De romans die ze behandelde zaten meer in de ‘klassieke’ postmoderne hoek, en dat gaf me een extra zetje om me meer op recentere ontwikkelingen te richten. (En bijvoorbeeld niet over Pynchon te schrijven). In deze tekst ga ik in op Fokkema’s boek, en volg haar visie op met een analyse van William T. Vollmanns You Bright and Risen Angels. Ik heb de spelling niet aangepast, en in veel gevallen mijn overvloedig gebruik van aanhalingstekens (kenmerkend voor academici) gehandhaafd. Hier en daar heb ik een onhandige zin iets herschreven. Eigenlijk zou er een mooie conclusie moeten volgen na de analyse van Vollmanns avonturenroman. Ik zie die conclusie nu, zoveel jaren later, vrij helder voor me. Maar de formulering daarvan (iets met hoe je mimesis opvat) zou weer een heleboel overhoop halen en allerlei eindjes die netjes afgehecht lijken te zijn, helemaal lostrekken. En zo is het ook wel mooi.]


UITGANGSPUNTEN

Het doel van Aleid Fokkema's studie Postmodern Characters: A Study of Characterization in British and American Postmodern Fiction, is, op zijn kortst geformuleerd, het vaststellen van de conventies van "characterization" in een aantal postmoderne romans. Haar uitgangspunt is de claim van de literaire kritiek en de literatuurwetenschap dat er in postmoderne romans geen personages zouden voorkomen die een representatie zijn van ‘echte’ mensen. Personages zouden enkel nog puur tekstuele constructies zijn. Het geloof in een personage met een ‘zelf' en een vaste identiteit zou in die romans ondermijnd worden of helemaal verdwenen zijn. Deze claim toetst zij door het analyseren van personages in een aantal postmoderne romans. Daarbij is ze vooral geïnteresseerd in de vraag of de postmoderne personages volkomen anti-mimetisch zijn of dat er toch een mimetische component overblijft.

Aleid Fokkema herhaalt meerdere malen dat personages volgens haar altijd uit twee componenten bestaan: ze zijn tekstuele constructies en als zodanig "utterly embedded in the text" maar ook "utterly detachable from the text" als personages die een eigen leven gaan leiden in het hoofd van de lezer. Dit geldt volgens haar evengoed voor realistische personages als voor postmoderne. Om de claims dat postmoderne personages in de romans voorgesteld worden als louter tekstuele constructies te onderzoeken, en de conventies van "characterization" vast te stellen heeft ze een theorie van "characterization" nodig die beide aspecten van het personage verenigt. Terecht merkt ze op dat uitgaan van bijvoorbeeld een poststructuralistische theorie die het personage a priori beschouwt als een subject dat het produkt is van een discours, de uitkomst van een onderzoek bij voorbaat vastlegt.

DE THEORIE

In de hoofdstukken 2 en 3 neemt Aleid Fokkema een aantal theorieën onder de loep. De traditionele theorie van "characterization" gaat ervan uit dat personages in een roman afbeeldingen zijn van echte mensen. De Greimasiaanse semiotiek daarentegen houdt alleen rekening met personages als posities in de tekst. Beide theorieën gaan in op slechts één deel van het personage; de traditionele theorie is helemaal gestoeld op mimese, terwijl het Greimasiaanse model volkomen anti-mimetisch is. Hoewel ze in het eerste deel een enorme hoeveelheid theorieën onder de loep neemt, blijkt er geen theorie te bestaan die ingaat op beide componenten van het personage. Daarom ontwerpt ze in de volgende hoofdstukken een nieuwe semiotische theorie van "characterization" die voornamelijk gesteund wordt door Eco's semiotiek en de psychoanalytisch getinte theorie van Hamon. Het ontwerp van deze theorie van "characterization" is mijns inziens de grootste verdienste van haar studie.

Aleid Fokkema ziet het personage als een semiotisch teken. Het heeft een onmiddellijke aanwezigheid in de tekst, als woorden op de pagina, en het krijgt als interpretant vorm in het hoofd van de lezer. Omdat de interactie tussen lezer, tekst en schrijver complex is, kan het concept van het teken "personage" niet beperkt blijven tot de tekst alleen. Kennis van de wereld wordt ingezet bij het interpreteren van de tekst en speelt dus ook een rol in het teken "personage".

De fundamentele concepten voor haar theorie zijn: codes (waardoor het teken betekenis kan krijgen; dit kunnen zowel literaire conventies zijn als conventies gebaseerd op kennis van de wereld), ‘signifiers’ (de woorden op de pagina), ‘signifieds’ en interpretanten. Ze benadrukt dat losse omgang met de theorie noodzakelijk is aangezien bijvoorbeeld lang niet alle mogelijke literaire en niet-literaire codes van direct belang zijn bij de analyse van postmoderne literatuur. De vragen en kwesties m.b.t. deze concepten die haar analyses leiden vat ik kort samen.

Fokkema onderscheid denotatieve codes van connotatieve. Op de eerste gaat ze eigenlijk niet in, aangezien de personages vooral vorm krijgen door connotatieve codes. Ze stelt dat als connotatieve codes grotendeels afwezig zijn het personage de indruk geeft aan de oppervlakte te blijven. De connotatieve codes, (literaire conventies of algemene codes van representatie), die zij bij haar analyses behandelt, zijn: 1. logische code, 2. biologische code (bijv. heeft een personage ouders), 3. psychologische code (waardoor afgeleid kan worden dat een personage een innerlijk leven heeft), 4. sociale code (heeft een personage werk &c.), 5. code van beschrijving (kleding, uiterlijk &c.) en 6. code van metafoor & metonymie (deze is puur literair: metaforen en metoniemen kunnen iets weergeven van het innerlijk van een personage). Het coherentieprincipe waarop ze bij haar analyses ook meermaals ingaat, overlapt gedeeltelijk met de logische code. Door dit principe kunnen verschillende elementen met elkaar verbonden worden en zo een groter “teken” opbouwen. Als het principe doorkruist wordt is er geen eenduidig personage. Welke codes aanwezig zijn, welke afwezig, welke ondermijnt worden en welke er functioneren geeft uitsluitsel over het postmoderne personage en het wel of niet mimetisch-zijn ervan.

De betekenaars van het teken “personage” liggen op het linguïstische niveau van de tekst: de taal die een personage gebruikt, de verschillende typen vertelling en of die taal naar de wereld buiten fictie verwijst, zijn de elementen die van belang zijn. Het gaat er daarbij niet om wat er over een personage gezegd wordt, of wat hij/zij zegt, maar hoe. Een personage krijgt namelijk in de eerste plaats een “innerlijk leven” door een tekstuele strategie. 

Op dit vlak levert Fokkema kritiek op de theorie van Dorrit Cohn die ze bij haar analyses gebruikt. Volgens Cohn zijn er drie manieren om “bewustzijn” in de tekst weer te geven: 1. psychonarratie (vertellerstekst over het bewustzijn van een personage), 2. geciteerde monoloog en 3. vertelde monoloog (monoloog van een personage vermomd als vertellerstekst, vrije indirecte rede). Als geen van deze drie typen vertelling aanwezig is, dan is er geen teken dat het personage een “bewustzijn” bezit. Fokkema's analyses geven aan dat Cohn niet gelijk heeft met de veronderstelling dat een diep bewustzijn alleen weergegeven kan worden door psychonarratie (z. p.91 & p. 151f). 

De analyse van de “signifieds” complementeert de analyse van de psychologische code, maar verschaft ook opheldering over de vraag of in de tekst, nl. in de woorden van een personage, alleen naar talige realiteiten verwezen wordt, of dat er ook een verwijzing plaatsvindt naar een wereld buiten de tekst (p. 77). Als dat het geval is dan is volgens Fokkema niet vol te houden dat het personage volkomen anti-mimetisch is. De “signifieds” die Aleid Fokkema onderzoekt zijn de modale rollen (weten, kunnen, moeten &c.) die de personages op zich kunnen nemen. Ze wil weten of er een dominante modaliteit is, en zo ja, welke. Vooral de vraag of de personages zelf macht hebben of dat ze ondergeschikt zijn aan een buiten hen liggende controle blijkt uiteindelijk interessant te zijn. Dit levert echter geen schokkende resultaten op, aangezien de rol van controle door een macht buiten de personages een bekend thema is in de postmoderne literatuur, vooral bij Pynchon.

WAT DE KRITIEK ZAG & VERWACHTINGEN

Omdat Fokkema haar onderzoek afzet tegen de claims van de literaire kritiek en de literatuurwetenschap zet ze in hoofdstuk 4 een aantal zaken uit die gebieden op een rijtje. Hiermee schept ze een achtergrond voor haar analyses. 

De geschiedenis van het personage van realisme via modernisme naar postmodernisme is haars inziens relevant voor het begrip van de kritische receptie van het postmoderne personage. In realistische teksten was het personage coherent en handelde het volgens psychologische motieven. Het personage leek daardoor onafhankelijk te zijn van linguïstische beperkingen. Dit gold ook voor modernistische teksten, echter waar in realistische teksten het oude stabiele ego ondergeschikt was aan een moreel probleem in de tekst, werd in modernistische teksten het zelf in het centrum van de aandacht gesteld. De mogelijkheden en complexiteiten van het zelf werden onderzocht. In postmoderne teksten staat dit ook in het centrum van de aandacht, maar nu raakt het zelf meer en meer gedesintegreerd en worden de conventies van het traditionele personage ondermijnt. 

Helaas is de periodisering niet zo duidelijk haast Fokkema zich te zeggen: de fragmentatie wordt door sommige critici ook al ontdekt in de modernistische teksten, terwijl in sommige postmoderne teksten realistische conventies een belangrijke rol spelen. Vervolgens slaat zij de spijker op de kop wanneer ze zegt dat het duidelijk is dat er iets gebeurt met het personage in de handen van postmoderne schrijvers, maar dat dit 'iets' niet simpelweg beschreven kan worden in termen van een totale breuk met de conventies.

De kritiek zag in eerste instantie niets anders dan een breuk met de conventies. Postmoderne personages werden opgevat als niet-mimetisch, plat, cartoons. In tweede instantie gaat de term oppervlakte een belangrijke rol spelen. Postmoderne teksten zouden de aandacht vestigen op de linguïstische oppervlakte van de tekst, er zou ruimte gecreëerd worden waarin de lezer vrijheid heeft om zijn eigen avonturen te beleven als herschepper van de tekst. De teksten zouden uit zijn op bevrijding van de lezer en daarom "multiple characters" afbeelden, en stabiele identiteiten afwijzen. Een derde reaktie op het postmodernisme is gekleurd door het poststructuralisme: postmoderne teksten zouden de strategieën van het discours en de macht tonen. Personages zouden opgebouwd worden door tekensystemen, geen macht van zichzelf hebben, maar onderworpen zijn aan de macht van bijvoorbeeld de taal. Een "zelf" is dan onmogelijk. Aleid Fokkema stelt dat er in dat geval drie soorten personages mogelijk zijn: een personage als intersectiepunt van verschillende discoursen waaraan het onderworpen is (foucauldiaans); een personage dat bestaat uit ongemotiveerde taalstructuren waardoor er constant de mogelijkheid van discontinuïteit bestaat (derridaiaans); en ten derde een personage dat toch nog een minimaal zelf behoudt dat in interaktie treedt met zijn linguïstische en niet-linguïstische omgeving.

In het postmodernisme staat volgens Fokkema de paradox centraal dat taal tegelijkertijd niet in staat is om de wereld te bereiken en anderzijds juist de wereld uitdrukt (zie ook Thiher, Words in Reflection 1984). Die paradox komt ook tot uitdrukking in twee elkaar tegensprekende opvattingen over taal: enerzijds het idee dat taal de vrije ontwikkeling van een "zelf" tegenwerkt en anderzijds het idee dat taal juist de mogelijkheid biedt om het bewustzijn te vergroten en een "zelf" op te bouwen. Representatie, presentatie en onmogelijkheid van representatie van de werkelijkheid wisselen elkaar dan ook af in postmoderne teksten.

In de meeste literatuur over het postmodernisme worden de termen subject, zelf en identiteit, die uit verschillende disciplines afkomstig zijn, hinderlijk door elkaar gebruikt. Fokkema zet ze eindelijk op een rijtje en onderscheid ze van elkaar zodat het bruikbare concepten worden. Ze reserveert de term "zelf" voor de centrale kern van een personage; "identiteit" gebruikt zei als term voor de sociaal-culturele structuur die op een zelf geprojecteerd kan worden. De poststructuralistische term "subject" gebruikt ze alleen als de andere twee termen niet van toepassing zijn, dat wil zeggen als het personage inderdaad niet meer is dan een positie in taal.

Uit al deze informatie destilleert ze een verwachting van het soort personages dat, in de vorm van interpretanten, mogelijk in de postmoderne literatuur aan te treffen is. Ze onderscheid vijf verschillende interpretanten die ook een soort geschiedenis, op basis van theoretisch redeneren, van het personage voor zouden kunnen stellen. 1. teken als icoon: het personage wordt opgevat als een representatie van een echt mens; 2. een personage dat verschillende identiteiten aanneemt maar wel een zelf bezit dat echter onzichtbaar blijft; 3. een personage dat niets anders is dan een subject in taal, het personage verdwijnt in de taal doordat de capaciteit om met taal de realiteit te representeren steeds ontkent wordt; 4. de vierde mogelijkheid is dat er verschillende personages optreden die behoren tot verschillende diëgetische werelden, oftewel – in de termen van McHale – ontologieën; 5. de vijfde mogelijkheid zou zijn dat de ondermijning van de conventies niet meer als zodanig wordt opgevat en het personage dat voor vroegere lezers niet-mimetisch leek nu iconisch wordt opgevat. 

DE ANALYSES: V.

 In het tweede deel van haar boek analyseert Fokkema met behulp van haar theorie en het boven uiteengezette kader de personages in een tiental postmoderne romans. Op haar keuze van teksten heb ik eigenlijk geen kritiek. Alle romans die zij behandelt worden door de literatuurwetenschap altijd binnen het kader van het postmodernisme behandeld, en dat is volkomen in overeenstemming met haar onderzoek. Met opzet geeft Fokkema geen nieuwe definitie van het literair postmodernisme en formuleert in voorzichtige termen wat de romans die tot de postmoderne canon behoren kenmerkt ("…a firm distrust of origins, of the single, unique text, or of the stictly referential function of language. They may also foreground the plurality of worlds" p.15). 

Haar analyse van V. is verhelderend en toont de vruchtbaarheid van haar theoretisch model, dat ze hier het meest consequent en vooral totaalst toepast. Ze beschrijft de belangrijkste personages, de codes en de modaliteiten en gaat tevens in op de rol van taal. Ze komt dan tot de conclusie dat de personages aan de ene kant puur intertekstueel, linguïstisch en denotatief zijn maar dat ze aan de andere kant mimetisch zijn. Zo is de psychologische code intact en krijgt de lezer inzicht in het innerlijk van de meeste belangrijke personages. De belangrijke rol van de modaliteiten brengt representatie helemaal terug: het boek gaat over macht, over dehumanisering, angst, verlangen en refereert zo volgens Fokkema naar de wereld buiten de tekst. Maar hoewel de handelingen van veel personages niet alleen in taal gegrondvest zijn en de modaliteiten de referentie naar een historische wereld verankeren wordt dit volgens Aleid Fokkema weer ondermijnd door het feit dat de meeste narratieve aktie in taal plaatsvindt. Daarmee bedoelt ze dat de handelingen meest voorkomen in informatie uit de tweede hand, bijvoorbeeld gevonden manuscripten. Ik vind dat niet geheel overtuigend, immers de personages in kwestie komen voor in die informatie uit tweede hand. 

Wel overtuigend vindt ik haar analyse van bijvoorbeeld Benny Profane en Fausto Maijstral als “selfless identities”. Fausto’s verschillende identiteiten en Benny’s amorfe “zelf” ontkennen niet per definitie hun representationele karakter en evenmin de aanwezigheid van een zelf. Daarin heeft ze mijns inziens gelijk, al vind ik het jammer dat ze nauwelijks verder ingaat op de consequenties daarvan voor een theorie van het zelf in postmoderne literatuur.

Wat V. onderscheid van vele latere postmoderne romans is het feit dat hoewel de modaliteit van macht centraal staat, taal daarin nauwelijks een rol speelt. De machtsstrijden vinden niet plaats op het niveau van de taal. Alleen  Benny Profane kampt met de taal, de onmogelijkheid om dingen uit te drukken, en de manier waarop taal macht uitoefent.

Een probleem bij de analyse van de personages van V. is de algemene tendens van het boek. De lezer wordt in dit boek, net als Stencil, met allerlei aanwijzingen het bos in gestuurd om uiteindelijk tot de conclusie te komen dat ze niet leiden naar een echt bestaand plot, maar enkel duiden op de paranoia van de lezer en het paranoïde karakter van het lezen als spoorzoeken en het construeren van verhalen. Deze tendens blijft grotendeels buiten beschouwing in Fokkema’s analyse, terwijl hij ook invloed heeft op hoe je als lezer de personages beschouwt en met ze meeleeft. Daarnaast werpt het de vraag op of V. als personage beschouwt moet worden. Ik denk het niet. De lezer en een aantal personages verkeren in de veronderstelling dat de tekens die op V. duiden naar een personage verwijzen, maar de lezer moet tot de conclusie komen dat het uiteindelijk een concept is dat dient om het paranoïde van het interpreteren uit te drukken. (Als het een personage is, dan is het één van de personages, bijvoorbeeld Vera Meroving). Aleid Fokkema concludeert wel dat V. meer een concept is, net als Stencil, maar blijft V. in haar samenvattende opmerkingen als een postmodern personage beschouwen.

Fokkema bespreekt verder achtereenvolgens Snow White van Barthelme, Mulligans Stew van Sorrentino en Speedboat van Renata Adler als voorbeelden van linguïstisch georiënteerde Amerikaanse metafictie; The Public Burning van Coover en D.M. Thomas' The White Hotel als voorbeelden van meer historisch gericht postmodernisme waarin de taal centraal staat. Vervolgens gaat ze over op het Britse postmodernisme waarin de geschiedenis nog meer centraal staat en de taal meer naar de achtergrond verdwijnt: The  Satanic Verses, Lanark en Hawskmoor (van respectievelijk Rushdie, Gray en Ackroyd). Ze wijst nog terecht op de vrijwel afwezige rol die de liefde speelt in het postmodernisme; ze eindigt met een hoofdstuk over Angela Carter's A Night at the Circus waarin poststructuralistische kwesties centraal staan die het bestaan van een zelf ontkennen, maar waarin tegelijkertijd de aanwezigheid van het lichaam waarin het zelf gegrondvest is sterk benadrukt wordt, terwijl het lichaam ook een plaats eist in het discours, waar het van uitgesloten is.

HISTORISCHE ONTWIKKELING?

Fokkema ziet een historische ontwikkeling van het postmodernisme van radicale metafictie en innovatie naar historische referentie. Deze lijn trekt ze duidelijk door in haar hoofdstukken met analyses, die ze meestal begint met opmerkingen over die ontwikkeling. Zo is volgens haar het Amerikaanse postmodernisme vooral iets van de jaren zestig en zeventig, wanneer metafictionele kwesties en innovatie van literaire conventies belangrijk zijn. Pas later zou in Engeland een postmodernisme opkomen waarin historische referentie centraal staat. 

Hoewel de literatuur over postmoderne literatuur inderdaad zo'n ontwikkeling zouden doen vermoeden, is deze denk ik niet in overeenstemming met de stand van zaken in de literatuur. Wat historische referentie betreft: ook in veel Amerikaanse literatuur die tot de postmoderne canon wordt gerekend speelt de geschiedenis een grote rol. Fokkema wijst zelf al op Gravity's Rainbow en behandelt zelf The Public Burning, maar er zijn meer voorbeelden te bedenken (Ishmael Reed, Delillo, Morrison). Behalve dat historische referentie met de twee middeleeuwse detectives (Il nome della rosa & Hawksmoor) inderdaad wat meer binnendrong in postmoderne teksten lijkt de aandacht voor historische referentie mij meer voort te komen uit een verandert perspectief van de kritiek. De boeken van Toni Morrison en Alice Walker dateren ook niet allemaal van het laatste decennium. 

Fokkema heeft gelijk wanneer ze beweert dat de radicale metafictie bloeide in de jaren zeventig, maar het is het beslist niet waar dat het Amerikaanse postmodernisme een zaak is van het verleden. Weliswaar had de kritiek in het afgelopen decennium meer aandacht voor het "dirty" of "minimal" realisme van Raymond Carver en Bobbie Ann Mason en voor de realistische beschrijvingen van een postmoderne yuppiewereld van bijvoorbeeld Brett Easton Ellis, wat inderdaad doet vermoeden dat "het" postmodernisme vrijwel verdwenen zou zijn. Het landschap ziet er echter onmiddellijk anders uit wanneer in acht wordt genomen dat de eerste groep ook binnen het postmoderne paradigma geïnterpreteerd wordt (zie Genre xxiv), en dit met de tweede groep ook goed mogelijk is.

Belangrijker is dat het grootste deel van de canonieke postmoderne schrijvers niet ophielden met publiceren, denk aan Burroughs of Kathy Acker, om maar te zwijgen van Don Delillo wiens White Noise en Libra  tot de “top” van het postmodernisme behoren. In Libra draait het overigens om de geschiedenis, namelijk de moord op Kennedy. Verder wijs ik op de boeken van Paul Auster, die weliswaar deels al in de jaren zeventig hun eerste vorm kregen, maar pas in de jaren tachtig gepubliceerd werden, en op jonge schrijvers als William T. Vollmann en Mark Leyner die duidelijk in de leer zijn geweest bij Burroughs en Pynchon. tenslotte zou ik nog willen wijzen op cyberpunk-auteurs als William Gibson en Pat Cadigan. Al hun boeken kunnen evenzeer (of evenmin) als die van Pynchon of Delillo binnen een referentiekader van het postmodernisme beschouwd worden. In al die romans speelt de modaliteit van macht een centrale rol, wordt de pluraliteit van werelden op de voorgrond gesteld, zijn de personages postmodern – volgens de theorie van Fokkema.

Wat de geschiedenis verder betreft: Fokkema stelt vast dat er meer dan één postmodernisme bestaat, en wijst terecht op het vaak vergeten belang van het verschil in "native" tradities wanneer naar de ontwikkeling van het postmodernisme gekeken wordt. Eén van de dingen die haar dan ook interesseerden was het verschil tussen het Amerikaanse en het Britse postmodernisme. Het verschil dat ze aantreft vind ik op grond van haar analyses overtuigend: in het Amerikaanse postmodernisme zou taal de plaats van het zelf innemen, terwijl in het Britse postmodernisme de aandacht wordt gevestigd op het feit dat het zelf bemiddeld wordt door taal. 

CONCLUSIES: HET BORDERLINE-PERSONAGE

In haar conclusie stelt Fokkema vast dat de variëteit aan postmoderne personages enorm is. Haar analyses tonen dat zelfs binnen één roman soms totaal verschillende personages voorkomen. Toch denkt ze dat het mogelijk is om enige orde te scheppen in die chaos. Een eerste mogelijkheid is om de personages te ordenen langs historische en geografische lijnen. In de vorige paragraaf heb ik al enige kritiek geleverd op haar neiging om een historische ontwikkeling op te leggen aan het veelvormige "postmodernisme", daaraan voeg ik nu nog enige opmerkingen toe. Ik denk dat ze waarschijnlijk gelijk heeft dat de personages in de radicale metafictie van bijvoorbeeld Barthelme niets meer zijn dan subjecten in taal, terwijl de personages in latere romans zoals die van Rushdie, (maar ook Vollmanns You Bright and Risen Angels) zich niet laten vastpinnen maar dan weer representationeel zijn, dan weer metafictioneel. Maar algemeen gesproken heb ik het gevoel dat de historische ontwikkeling die zij bespeurt voornamelijk te maken heeft met haar kritische perspectief, met haar, sterk door de ontwikkeling in de literatuur óver het postmodernisme bepaalde, interpretaties en minder met de ontwikkeling in de literatuur zelf. 

Een tweede om de personages te ordenen is volgens de ontwikkeling van de modaliteiten. Wat dit betreft tonen haar analyses overduidelijk dat de modaliteit van "macht" ("pouvoir" – zowel "to be able to", als "power") dominant is en de modaliteit van weten nauwelijks een rol speelt. De postmoderne personages zijn meestal verstrikt in machtsrelaties, van taal, de geschiedenis of een paranoïde plot. Dit is een overtuigende ondersteuning van McHale's claim dat in postmodernistische teksten ontologische vragen dominant zijn en epistemologische ondergeschikt.

Ook maakt haar theorie het mogelijk om de rol van de taal in de romans te analyseren. Wat dat betreft tonen haar analyses dat die rol in elke roman weer anders ligt, soms neemt taal de plaats in van het zelf, soms dringt taal het zelf binnen, soms speelt het nauwelijks een rol. Er blijken, aldus Fokkema vele "borderline-cases" te zijn, personages die enerzijds incoherent en nadrukkelijk linguïstische geconstitueerd zijn maar anderzijds verwijzen naar de "real-world". Volgens Fokkema is dit "borderline-personage" de interessantste en meest voorkomende onder de postmoderne personages, en ze stelt voor de categorie van "borderline" personages als representatief voor het postmodernisme te beschouwen. Ze definieert het borderline-personage als volgt: "The borderline character has an accessible self, its thoughts and feelings are expressed in the novel in which it appears, and biological, social and descriptive codes will be used to signify it. But simultaneously that accessible self is determined by language. Moreover the codes may have been used ironically and there is a certain ontological instability because the logical code and the principle of coherence are violated." (p. 187).

Haar analyses tonen dus dat de claims van de kritiek over het postmoderne personage niet kloppen. Daarin is ze overigens stelliger dan haar analyses zouden doen vermoeden. Zeker haar analyses van de Amerikaanse teksten tonen dat daarin het idee van een zelf behoorlijk wordt ondergraven, hoewel er een vrijwel onzichtbare 'kern' achterblijft. De Britse teksten geven haar wel gelijk, daar staat echter tegenover dat het grootste deel van de claims van de kritiek uitsluitend gebaseerd is op het Amerikaanse postmodernisme, en nauwelijks op het Britse. 

Ook merkt ze op dat het postmoderne personage dat zij aantreft niet valt onder één van de vijf interpretanten die ze eerder onderscheidde. Ze verklaart dat o.a. uit het feit dat deze te sterk verbonden waren met het idee dat postmoderne teksten anti-mimetisch zouden zijn.

MIMESIS? REPRESENTATIE?

Vervolgens komt Fokkema in haar conclusies opnieuw terug op de kwestie die haar in feite het meest interesseert: zijn postmoderne personage mimetisch, totaal anti-mimetisch of 'twijfelen' ze tussen die beide polen? Het blijft bij de conclusie dat de borderline-personages niet mimetisch zijn omdat ze "universal human beings" representeren (p.189), maar omdat ze een "concept about the world of human culture" (p.189) representeren. Ze schrijft: een “understanding is offered of contemporary Western culture…of which discourses, other fictions, earlier conventions, and certain hierarchical power relations are part.” (p.190). Maar zijn niet alle teksten in deze zin mimetisch?

Ook volstrekt fantastische teksten of teksten waarin geen mimetische personages voorkomen kunnen op de manier die Fokkema aangeeft mimetisch zijn. Ze kunnen bijvoorbeeld door hun structuur belangrijke aspecten van de hedendaagse wereld afbeelden. Zo beschouwt McHale de postmoderne literatuur uiteindelijk als mimetisch omdat ze in het op de voorgrond stellen van het bestaan van verschillende ontologieën duidt op het bestaan van verschillende ontologieën in onze wereld. Ik denk dat ook metafictionele aspecten in deze zin opgevat kunnen worden als mimetisch, en zelfs anti-mimetische personages kunnen gelezen worden als de representatie van een concept uit de huidige wereld. Het is uiteindelijk de lezer die in zijn interpretatie zo’n link legt. Het is steeds de vraag of een lezer een tekst opvat als mimetisch of niet mimetisch.

Wat Fokkema’s studie ook beperkt is haar vrij onproblematische idee van de "real-world" en van de verwijzingsrelatie tekst-wereld. Dat is merkwaardig aangezien ze te maken heeft met romans waar deze zaken in het centrum van de aandacht staan. Tijdens het lezen van haar studie bekroop mij ook steeds het ongemakkelijke gevoel dat ze representatie vooral opvat als "afbeelding van echte mensen", en er daarnaast iets insluipt van een strikt verbinden van betekenis met representatie (waar geen representatie is daar is geen betekenis). Ze stelt wel vast dat de personages en teksten op een bepaalde manier mimetisch zijn, maar: van wat voor soort personage in de wereld zijn ze dan een nabootsing, oftewel: hoe zie je de “real-world”. Is die rechtstreeks te kennen? Is die talig? Deels talig? Heb je het over de "real-world" zoals Lyotard die ziet, zoals Baudrillard die ziet, of zoals een negentiende-eeuwer hem opvatte? Fokkema problematiseert het concept van de "wereld" waaraan de tekst refereert niet. De kwestie of de postmoderne personages mimetisch zijn in die zin dat ze in hun taligheid mensen afbeelden die wij zijn, in een mogelijk postmoderne wereld, blijft zo buiten schot.

WAT VOOR WETENSCHAP?

Een groot deel van mijn kritiek op Fokkema is te herleiden tot het feit dat de interpreterende instantie niet expliciet in de tekst aanwezig is. Alle informatie wordt gepresenteerd als verkregen door middel van wetenschappelijke methodes, dus objectief en intersubjectief toetsbaar. [2023, tja, het is een proefschrift…] Maar de rol van de rol van de interpreet met haar vooronderstellingen, ideosyncratische opvattingen en ideeën, die, dat zal niemand ontkennen, de analyses stuurt, is daardoor niet in de tekst verdisconteerd. Die is er met opzet uit weggefilterd. Daardoor ontbreekt, zoals ik aangaf, een idee over hoe de "real-world" er uitziet. Maar mijn belangrijkste grief tegen het ontbreken van een benadrukking van de interpreterende rol van de onderzoeker is dat er een beweging ontbreekt in de studie. Er is geen beweging tussen tekst en lezer, de beweging tussen theorie en tekst en weer terug naar de theorie ontbreekt. Het is een kwestie van eenrichtingsverkeer: een theoretisch model wordt schijnbaar objectief toegepast, en er is geen echte feedback van de tekstanalyse naar de theorie. Nu is dat een volkomen gerechtvaardigde strategie in de meeste wetenschappen, ik vind het alleen jammer dat ze ook wordt toegepast in een gebied waar juist zoveel meer speelruimte is. Het leidt tot een degelijk proefschrift dat gespeend is van enthousiasme en waar de serieusheid van afdruipt. Dat is, lijkt mij, volkomen in tegenspraak met de leeservaring die de boeken in kwestie verschaffen. Literatuur en literatuurwetenschap zijn nu juist beide gebieden waarin het mogelijk is om in taal te experimenteren met gedachten, ideeën, en speculaties.

Deze kritiek komt voort uit het feit dat Aleid Fokkema's studie over postmoderne personages één van de beste boeken over het postmodernisme is wat ik tot nu toe heb gelezen. Haar theorie van het personage lijkt me zeer waardevol, ze zet eindelijk een aantal zaken op een rijtje en toetst één van de belangrijkste vooroordelen over postmoderne literatuur. Bovendien zet het boek aan tot discussie. Uiteindelijk neem ik daarvoor de tekortkomingen op de koop toe.

Aleid Fokkema, Postmodern Characters: A Study of Characterization in British and American Postmodern Fiction, 1991.

This text is an excerpt of an unfinished PhD. Not published before, written in the Summer of 1992.

some rights reserved
Arie Altena
index