Home | Chr. Huygens | Oeuvres XXII | < Biografie >

Vertaling van de

Biografie van Christiaan Huygens

in Oeuvres complètes XXII

(Brontekst:  Gallica , Archive , dbnl)



INHOUD

623

Académie, 1666 - 1681
625 §  1 Parijs, mei 1666 - aug. 1670
658:  Brief aan J. de Bisschop 14 nov. 1669 
660 §  2 Nederland, sept. 1670 - juni 1671
665 §  3 Parijs, juni 1671 - juli 1676
696:  Brief aan G. W. Leibniz, 1676 
697   ...



[ 623 ]

Académie, 1666 - 1681.


[ 625 ] [ n ]

§ 1.   VERBLIJF  en  WERK  in  PARIJS,  mei 1666 - augustus 1670.


  Toen hij op 21 april vertrok naar Parijs, kon Huygens waarschijnlijk gebruik maken van een jacht van de jonge prins van Oranje: dit schip stond ter beschikking van zijn vader, naar het lijkt 1 ). De reis ging ongetwijfeld niet over zee aangezien de Verenigde Provinciën in oorlog waren met Engeland 2 ). Op 4 juni werd hij door Colbert voorgesteld aan de koning 3 ) die hem "zeer veel hoffelijke dingen" zei 4). Het was door zijn bemiddeling dat vader Constantijn tegen het eind van 1666 namens Lodewijk XIV een portret ontving, versierd met diamanten 5).

  Volgens Maindron was het de Carcavy [de Carcavi], bibliothecaris van de koning 6), die op 22 december overging tot de installatie van de nieuwe Académie zonder dat enige wettelijke vorm werd verleend aan haar oprichting en zonder dat enige publieke acte werd opgesteld over het in bezit nemen van haar werkruimte 7 ). Colbert had de bibliotheek van de koning overgebracht van de rue de la Harpe naar de rue Vivienne in een huis dat hem toebehoorde 8 ) en dat lag naast het gebouw waarvan hij zijn residentie had gemaakt; het was in deze bibliotheek — grenzend aan de tuin van het hôtel Colbert tegenover het palais Mazarin — dat de genoemde werkruimte was. We hebben elders al de tuin genoemd waar men de hemel kon waarnemen 9).

  Deel I van de Registers van de Académie geeft inderdaad aan het begin deze datum:

[ 626 ] [ n ]

22 december 1666.  Vastgesteld is in het genootschap:  1. dat het in het begin tweemaal zal bijeenkomen, op woensdag en op zaterdag.  2. dat men op een van deze dagen, te weten woensdag, zal behandelen de Wiskunde, op zaterdag zal men werken aan Natuurkunde.  3. omdat er een groot verband is tussen deze wetenschappen heeft men het passend geoordeeld dat het genootschap zich niet verdeelt, en dat allen op deze dagen in de vergadering aanwezig zijn 10).

  Men was evenwel al verscheidene maanden voor december bijeengekomen; te weten op 2 juli, om een zonsverduistering waar te nemen 11); maar het was toen in het huis van Colbert dat de wiskundige leden van de Académie bijeenkwamen — Auzout, Buot, de Carcavi, Frenicle, Huygens en Roberval — men stelde daarbij vast, in strijd met de mening van vorige sterrenkundigen, dat de maan "geen spoor van een atmosfeer" had 12). Picard, die nog afwezig was, deed een waarneming te Passy. Men was zelfs al bijeengekomen op 16 juni in een ander huis om een maansverduistering waar te nemen; wat het betrokken weer had doen mislukken [<]. En op 18 juni schreef Oldenburg aan Boyle te hebben vernomen dat men was begonnen te vergaderen om enkele reglementen op te stellen 13).

  Bij de waarneming van 2 juli maakte men gebruik van "een slinger van meneer Huygens, die zeer juist de seconden aangeeft, en die al lange tijd beproefd is". Men bediende zich ook van tralies geplaatst "in het brandpunt van het objectiefglas" van de kijkers, gemaakt van "draden van zijde of van zeer dun metaal", waarvan gezegd wordt in de "Histoire de l'Académie Royale des Sciences van 1733: "meneer Huygens had het eerst het idee gehad" 14). Toch, daar in het verslag gesproken wordt van "haren en tralies" waarvan men zich bediende, schijnt wel dat er ook kwestie is van micrometers met beweegbare haren zoals ze werden gebruikt door Auzout en Picard 15).

  Het was zonder twijfel in de tuin van de bibliotheek 16) dat Picard de middellijnen mat van verschillende planeten 17) en dat Huygens op 31 december met een sextant de poolshoogte nam 17). Zie over een zonnewijzer noot 3 van p. 7 van T. XXI. [<]. Men vond echter nog dat er "gebrek aan instrumenten" was 18).

  Op 2 januari 1667 besloot men een toestel te laten maken om nauwkeurig de poolshoogte te nemen 19). Blijkbaar had men algemeen interesse voor de sterrenkunde.

[ 627 ] [ n ]

Enkele belangrijke stukken van Huygens, geschreven in 1666, werden in 1667 in de Académie gelezen en besproken 20). We zien hem ook tegen het eind van 1666 zich toeleggen op het lezen van "Almagestum novum" van Riccioli 21), een werk dat hij overigens al goed kende 22).

  Het programma van Huygens, gedateerd 1666 23), is niet opgenomen in de Registers. Als we het vergelijken met het fac-simile dat in ons T. XIX is geplakt 24) zien we dat niet alleen no 28 wat later is toegevoegd maar ook, bij no 11, de vermelding van de expeditie naar Madagascar waarover Auzout een memorie las op 11 januari 1667 25). In het begin was Auzout, die in 1668 weg zou gaan, zeer actief. Hij was het die aan Lodewijk XIV had voorgesteld het observatorium 26) te bouwen, begonnen in 1667 en voltooid in 1672.

  Wat betreft kijkers, Huygens had vanaf 1666 belangstelling voor campanines, waarvan hij door Menard verscheidene exemplaren liet bouwen 27). Zie ook een stukje met figuur op p. 600 van T. XIII. Een ander stuk, van 1667 28), het zij terloops gezegd, handelt over telescopen met twee lenzen.

  We stellen ook vast dat hij in 1666 al de bedoeling had te spreken over het evenwicht van een balans: hij stelde zich voor de basiswet voor dit evenwicht af te leiden uit het axioma dat een eeuwige beweger niet bestaat 29).

  Het lijkt niet onmogelijk dat hij in deze maanden ook wat gewerkt heeft aan zijn Dioptrica 30). Wat zeker is, is dat hij slijpvormen liet maken om lenzen van 60 voet te fabriceren; de eerste van deze vormen was begin november klaar. Anderzijds had hij evenals zijn verwanten belangstelling voor wagenmakerij, we hebben het al gezegd op p. 203 hiervoor * ).

draagstoel tussen paard en 2 wielen

[ 628 ] [ n ]

  Het traktement van Huygens was 6000 pond per jaar 31). Geen enkel ander lid van de Académie ontving een dergelijke som. Men beschouwde hem als "hoofd van allen" 32).

  Wat zijn logies aangaat, hij kon zich in de maand augustus installeren in een appartement in de koninklijke bibliotheek. Hij kon dus de zittingen van de Académie bijwonen zonder uit huis te gaan. In hetzelfde gebouw was een zaal voor ontleding 33). Men vindt een beschrijving van zijn logies op p. 727 van T. X; er was o.a. de "derde kamer" of "laboratorium" waar zijn "instrumenten en toestellen" waren opgesteld. Hij dineerde alleen wanneer hij geen gast had, hetzij Auzout of een ander. De avond bracht hij vaak door in de afdeling van zijn collega de Carcavi om er een uur of wat te praten, soms ook om er te souperen of triktrak te spelen. Andere keren kwam de Carcavi bij hem 34) en daar we vernemen dat vriend Chieze er geld verloor, blijkt dat er in het algemeen een inzet was.



  Had hij nog veel briefwisseling met zijn oude vrienden, die niet zijn collega's waren, Boulliau, Thévenot, Conrart, de Roannez, Chapelain en Petit, van wie de twee laatsten al oud werden? Hun namen — behalve die van de hertog van Roannez die met name belangstelling had voor molens — komen zelden voor in ons T. VI en volgende. Die van Conrart niet voor 1673: Huygens stuurt hem dan het "Horologium oscillatorium". Die van Thévenot in 1670 35): hij stelt voor dat Huygens die weer aan het herstellen was zich buiten de stad bij hem zou terugtrekken wat blijkbaar niet gebeurde; in 1672 komt Huygens een avond bij hem te Issy. Over Chapelain kan men raadplegen brief LII op p. 94 hiervoor.

  De Montmor wordt, hoewel hij leefde tot 1679, slechts één keer genoemd, in 1668, waar Huygens zegt dat deze altijd en eeuwig — maar zonder succes — toestellen aan het maken is om kijkers te richten 36).
  Wat Mylon betreft, hij was overleden in of voor 1665 [in 1660] 37).

[ 629 ] [ n ]

  Het lijkt evenwel mogelijk dat de briefwisseling met enige van deze vrienden wat frequenter is geweest dan deze weinige gegevens laten zien, aangezien "meneer de premier", H. de Beringhen, die zich zo in Huygens had geïnteresseerd tijdens zijn verblijf in Parijs van 1660-1661, eveneens nauwelijks door hem wordt genoemd 38) terwijl niettemin enkele brieven van vader Constantijn laten zien dat de betrekkingen niet waren verbroken 39).

  Het is dus mogelijk dat er sprake is van Boulliau in de brief aan Lodewijk van augustus 1666 40) waar Huygens het heeft over een uitstekend persoon die gelooft aan horoscopen en die steeds de zijne wil opstellen. Weliswaar zegt de noot op deze plaats terecht dat deze uitstekende persoon zeer goed ook Auzout kan zijn. In een brief van februari 1662 aan Lodewijk 41) beweert Huygens dat Auzout gelooft aan de waarde van zijn astrologische voorspellingen. Nu is het zeker dat hij Auzout in 1666 veel vaker zag dan Boulliau die niet een kamer in de bibliotheek had 42) en vaak buiten Parijs was.



  Het lijkt dus aannemelijk dat Auzout aan tafel met Huygens over dit onderwerp heeft gepraat, evenals hij met hem in 1660 43) had gepraat "over de ziel" en "over Mozes", wat een gesprek over het probleem van de schepping geweest kan zijn.

  Het zou onmogelijk zijn conversaties van deze soort te reconstrueren. Wat zeker is, is dat niemand Huygens tot de astrologie had kunnen bekeren; en we vinden niet dat er aan de Académie ooit sprake is geweest van deze pseudo-wetenschap. Het is evenwel passend oog te hebben voor het feit dat elke sterrenkundige van die tijd, bekend met Tycho Brahe, Kepler, en zoveel anderen, wist dat de astrologie (waaraan weliswaar veel Grieken zich al hadden ontrukt) in zekere zin de moeder van de sterrenkunde was geweest; ze leek dus nog niet aan elke geleerde zo geheel verouderd als ze tegenwoordig lijkt 44).


[ 630 ] [ n ]

  Aan de Académie hield men zich ongetwijfeld strikt aan wat was vastgesteld in het Project van 1665: "Men zal in de vergaderingen nooit spreken over mysteries van Religie noch over zaken van de Staat: En als men soms spreekt van metaphysica, moraal, geschiedenis of grammatica enz. zal het slechts zijn in het voorbijgaan, en voorzover dit verband zal hebben met de natuurkunde, of met de menselijke omgang". Te oordelen naar de Registers heeft men misschien nooit over deze onderwerpen gesproken, uitgezonderd — min of meer "in het voorbijgaan" — de geschiedenis van de wetenschappen: het vertoog van Huygens van 1667 45) handelt kort over de geschiedenis van de sterrenkunde. Wat betreft de "menselijke omgang", het Project spreekt veel meer over alles wat nuttig is voor de maatschappij dan over zuiver wetenschap: "het plan van het genootschap is te werken aan de verbetering van wetenschappen en kunsten, en in het algemeen alles te onderzoeken wat nut of gemak kan brengen voor de menselijke soort en in het bijzonder voor Frankrijk", enz. We merken op dat niettemin "de verbetering van de wetenschappen" en de "meetkunde" er op de eerste plaats worden genoemd 46).

  Volgens de "Regiae scientiarum Academiae historia" van 1698 van J. B. du Hamel, Oratoriaan, secretaris van de Académie, beoogde de regering bij de oprichting ervan het nut 47), net zoals de anonieme schrijvers van het Project. "[De koning] heeft geacht dat deze Academie niet slechts nuttig zou zijn om de reden dat ze vruchtdragend en rijk aan nieuwe uitvindingen zou worden, maar wel het meest daarom, omdat ze door anderen bedachte dingen, die van algemeen nut kunnen zijn, zorgvuldiger zou afwegen, en in de eerste plaats ervoor zou waken dat geen nutteloze uitgaven besteed zouden worden om uitvindingen van enkelingen te onderzoeken".

  Toch had Colbert bij de keuze van de leden geen enkel blijk gegeven van kleingeestigheid: één van hen, Frenicle, dankte zijn beroemdheid aan zijn kennis van de eigenschappen van getallen alsmede aan zijn studies over magische vierkanten die ook vandaag nog slechts een spel van de geest zijn. Weliswaar — men heeft het hierboven gezien — verwaardigde Frenicle zich ook belangstelling te hebben voor de ring van Saturnus 48). In zijn eerste brief prijst hij Huygens "ertoe gebracht te zijn zoveel mooie waarnemingen te doen alleen door het verlangen de waarheid te vinden, en enige vermeerdering en opheldering te geven aan de wetenschappen". Met deze bewering van Frenicle is te vergelijken wat we elders zelf over Huygens gezegd hebben die anderzijds geneigd was ook het nuttige te onderzoeken 49).


[ 631 ] [ n ]

  De leden Picard en Mariotte, beiden geestelijke, waren Huygens voor 1666 onbekend. Evenzo was het met de geneeskundig-scheikundigen du Clos [of Duclos] * ) en Bourdelin en met de genees- en natuurkundige Marin Cureau de la Chambre. Zoals men hierboven heeft gezien had Huygens bij de Montmor verscheidene malen de ontleedkundige Pecquet ontmoet. Hij noemt nergens Gayant, ontleedkundige († 1673), en Nic. Marchant, plantkundige († 1678). Wat du Hamel aangaat, Huygens spreekt in 1662 50) van een brief van hem die hij meeneemt; we zien niet dat men er iets uit kan concluderen. Blijft over Claude Perrault, geneeskundige en architect, met wie hij in het vervolg nauw verbonden was, evenals met zijn broers; men heeft gezien 51) dat hij hem al in 1663 had bezocht in Viry.



  In de bewaard gebleven brieven spreekt Huygens weinig over zijn collega's en de zittingen aan de Academie. Het lijkt waarschijnlijk dat we meer zouden weten over deze zittingen als de brieven die hij regelmatig aan zijn vader richtte tot ons waren gekomen. Maar we hebben slechts die welke hij schreef aan zijn broers Constantijn en Lodewijk, en aan zijn zwager Doublet 52). We vernemen in september 1667 dat "de stemming voor kijkerbouw" was teruggekomen bij broer Constantijn, terwijl Christiaan zelf, die geen "werkgezel" had, zich niet meer persoonlijk toelegde op het slijpen van lenzen [<]. Het was de kwaliteit van het glas — ondanks de voorschriften van maart en november 1667 53) — die het meest te wensen overliet. In dit opzicht waren Campani en Divini in Italië in een betere positie. "Ik zou willen weten welke openingsgrootte Spinoza en meneer Hudde bepalen voor de 40 voet. Volgens mijn berekening zou er bijna 5 duim zijn, en voor 60 voet 6½ duim, en voor 100 voet bijna 10 duim. Deze berekening is wel gemakkelijker te maken, dan glazen die zo goed zijn dat ze zo'n grote opening kunnen hebben". We hebben deze passage aangehaald in T. XIII 54); Huygens ontleent zijn getallen aan zijn tabel die daar p. 353 beslaat. Hij heeft daar nog geen rekening kunnen houden met de chromatische aberratie. Maar hij weet al zeer goed: "de bepaling van de openingen heeft haar eerste fundament in het experiment" 55). Hij heeft

[ 632 ] [ n ]

voortdurend belangstelling voor het werk van Constantijn en geeft hem adviezen. Constantijn stuurt hem door hemzelf geslepen objectieven. In Parijs hebben "meester-kijkerbouwers ... elk hun manieren en methoden waarvan ze niet willen dat anderen die te weten komen". We hebben overigens over dit werk gesproken — waarop we hierna zullen terugkomen — in ons Voorbericht bij de "Memorien aengaende het slijpen van glasen tot verrekijckers" 56). We zeiden er dat Huygens Menard kende die sedert 1663 voor hem werkte; hij kende hem zelfs al enige jaren eerder zoals men hiervoor heeft kunnen zien 57). In zijn brieven aan Constantijn is ook sprake van de bouw van microscopen 58).



  Drie nieuwe leden werden benoemd in 1668 en 1669, te weten in 1668 de abt en hellenist J. Gallois die sedert 1666 het Journal des Sçavans redigeerde, in 1669 Fr. Blondel, wiskundige en architect, en J. D. Cassini, eerst hoogleraar in de sterrenkunde te Bologna (sinds 1650). In zijn brieven noemt Huygens nergens Blondel hoewel hij hem al in 1654 had ontmoet in den Haag en een manuscript van hem had gezien 59). Wat Cassini betreft, hij kende sinds 1662 zijn "Observationes" van dat jaar, zonder twijfel ook die van 1656 60), en hij was ook op de hoogte van zijn latere publicaties en waarnemingen 61) o.a. die van 1665 over de rotatie van Jupiter 62). Al in oktober 1668 zegt Huygens zijn komst zeer te wensen, zowel "omdat hij een zeer goed sterrenkundige is" als "om zijn kijkers die mooie ontdekkingen hebben gedaan" 63).

  Hij schrijft iets dergelijks aan Oldenburg, secretaris van de Royal Society, waarbij hij zegt zich te verheugen "over de achting die de leden van de Royal Society hebben voor zijn verdienste, die zeker goed gefundeerd is en ik weet dat ze meer en meer bevestigd zal worden". De volgende jaren hebben laten zien dat hij het goed gezien had.

  We geloven niet dat we hier de briefwisseling van Huygens met de secretaris van de Royal Society moeten samenvatten; het is evenwel passend er op te wijzen dat in de eerste brief, waarin Oldenburg hem feliciteert met zijn voorspoedige aankomst in Parijs, hij zijn geloof in de toekomst van de menselijke soort als volgt uitdrukt: "Ik hoop dat na verloop van tijd alle naties die enigszins beschaafd zijn elkaar zullen omarmen als dierbare metgezellen, en een gemeenschap zullen maken van hun krachten zowel van de geest als van de goede dingen die het lot brengt, om

[ 633 ] [ n ]

onwetendheid te verdrijven, en om de ware en nuttige filosofie te laten regeren". Zonder twijfel moet men hoge verwachtingen hebben om te verkrijgen wat mogelijk is; in weerwil van onze onhandigheid en onze voortdurende terugval in egoïsme lijkt het mogelijk dat de mensheid zich in de aangegeven richting kan ontwikkelen. Weliswaar kunnen regeringen nauwelijks zo idealistisch zijn als particulieren met goede bedoelingen. Maar zowel de Engelse regering als de Franse regering hadden latan blijken, door de oprichting van hun Academies van wetenschappen, dat ze de gehele mensheid wilden laten profiteren van de ophelderingen en inspanningen van groepen geleerden die als representatief beschouwd konden worden. Vergelijk wat Huygens in 1673 64) zal zeggen in zijn Opdracht aan Lodewijk XIV van "Horologium oscillatorium" over het doel van de koning de gehele wereld ontwikkelder, beschaafder, gelukkiger te maken, wat hij noemt "de meest ware en verheven roem" van de regering.



  Behalve het grote programma dat al is genoemd kennen we verscheidene andere programma's van Huygens 65); één ervan 66) is blijkbaar goedgekeurd door Colbert voordat het is voorgelezen aan de Academie; het schijnt dientengevolge mogelijk dat het met andere evenzo is gegaan.

  We merken op dat Huygens voorstelt te "werken aan de natuurlijke historie" — d.w.z. aan de natuurkunde in eigenlijke zin evenzeer als aan de natuurwetenschappen — "ongeveer volgens het plan van Verulamius" en beweert dat het nut van de navorsingen "zich uitstrekt tot heel de menselijke soort en in alle komende eeuwen" 67). Andere programma's van hem hebben in het bijzonder betrekking op mechanica 68).

1667

  Verschillende collega's lazen eveneens plannen voor. Al op 31 december 1666 stelde du Clos volgens de Registers voor "een plan van de voornaamste onderwerpen die in de chemie te behandelen zijn", ook aangeduid met "project van fysische oefeningen"; in januari las Cl. Perrault een "project voor anatomische proeven en waarnemingen" en de Carcavi "een uittreksel van projecten die elk had gegeven". We maken er hier melding van enerzijds om niet als partijdige lofredenaars aan de figuur Huygens een buitensporige schijn van overwegende invloed te geven, anderzijds opdat men zich realiseert hoeveel nieuwe onderwerpen voortaan zijn aandacht trokken, natuurlijk zonder dat hij ze grondig kon bestuderen. Ongetwijfeld had hij al vanaf 1667 kunnen spreken van de "diversiteit en menigte [van zijn]

[ 634 ] [ n ]

bezigheden" 69) die overigens niet allemaal met de Academie waren verbonden. We hebben even eerder gezegd dat de hertog van Roannez belangstelling had voor molens; het was niet alleen voor Colbert, het was ook voor hem dat Huygens beschrijvingen ervan uit Holland liet komen. De kwestie van het omhoog brengen van water in grote hoeveelheid en tot grote hoogte was zoals altijd belangrijk en Colbert stuurde uitvinders naar hem toe om hun plannen door hem te laten onderzoeken 70). In maart 1667 zien we hem bovendien onderzoeken, op verzoek van de hertog van Mazarin, de machine van een ondernemer om fonteinen te laten lopen met rivierwater 71). Aan de Academie onderzocht men projecten om de lengte op zee te vinden, anders dan met vervoer van uurwerken; men heeft in dit deel kunnen lezen wat betrekking heeft op projecten van deze soort (jaren 1668 en 1669) van drie uitvinders, Reusner, Graindorge en des Hayes 72). Er waren meer uitvinders: zie p. 276 hiervoor, evenals p. 19 van T. XIX waar gesproken wordt van de "Machines en uitvindingen goedgekeurd door de Académie Royale des Sciences" sinds 1666.
oog Wat betreft anatomie heeft Huygens veel belangstelling gehad voor de ontleding van een oog, in februari 1667, door Pecquet, Cl. Perrault en Gayant 73). Hij begreep meteen dat accommodatie gebeurt door een vormverandering van de kristallens, niet door een verplaatsing van dit orgaan, en ook dat het "plaatje" op het netvlies komt. Ongelukkigerwijze schijnt hij zich te hebben laten overtuigen van het tegendeel (door wie?) in het geval van de kristallens, en door Mariotte, die tegen Pecquet inging, in het geval van het netvlies: Mariotte beweerde dat het plaatje wordt gevormd op het vaatvlies en Huygens zegt zijn redenen sterker te vinden 74). Hij had er zeker in dit geval beter aan gedaan bij zijn eigen oordeel te blijven.

  Het volmaakte verband met een doel, zowel voor het oog als voor het oor, geeft heel duidelijk aan, zegt hij, "dat het geen voortbrengselen zijn van een samenloop van omstandigheden of van toevallig in beweging gebrachte materie" [<]; het is het eerste ontstaan van organismen dat hij bedoelt; want uitgezonderd voor de periode van de schepping heeft hij zich altijd een determinist getoond 75). Hij spreekt over "het kunstig werk van de natuur in de bouw van het oog" [<], een orgaan dat "de natuur heeft bestemd voor het gezichtszintuig" [<]. Dat voor deze bouw heel wat "bekend moet zijn geweest" [<]. "Een hoog begrip van de meetkunde" manifesteert zich hier "meer dan bij enige andere zaak die in de natuur te vinden is" [<]. Hij onderscheidt dus de natura naturans [scheppende natuur] van de natura naturata [geschapen natuur], terwijl hij toch één en dezelfde uitdrukking gebruikt: de natuur.

[ 635 ] [ n ]

Zowel het gezicht als het gehoor zijn voor hem "voortbrengselen van een supreme en onbegrijpelijke intelligentie en macht" [<].

  Het ontlede oog kwam van een vrouw die was opgehangen. Men deed overigens een ontleding van haar gehele lichaam. Een andere keer bracht men met hetzelfde doel het hoofd van een Zwitser "geheel vers nadat de executie was gedaan" 76). Huygens zegt al aan gewend te raken aan "dit soort schouwspelen" waarvoor hij eerst "enige aversie" had 77).



  Op 4 februari 1668 lazen zowel Cl. Perrault als du Clos en Huygens aan de Académie "hun projecten over fysica, of plannen om te werken aan fysische zaken". Het programma V 78) kan dus dateren van 1668. Weliswaar gaat het om van het begin van de Registers 79); het kan dus ook ouder zijn. Huygens spreekt er van "de historie van alle dieren en alle planten bijeenbrengen". Van "de kennis van oorzaken die bestaat uit een volmaakt begrip van de bouw van alle fysische lichamen en van de oorzaken der werkingen die men erin waarneemt .. het nut zou oneindig groot zijn wanneer men er op een dag mee klaar zal zijn". Zou hij werkelijk geloofd hebben dat men er op een dag mee klaar zou komen? Uit zijn woorden blijkt tenminste dat hij vast geloofde aan vooruitgang.



  In januari 1667 deed Huygens aan de Academie mededeling van een proef over de kracht bij bevriezen: hij had de loop van een musket doen barsten 80).

  In dit zelfde jaar kon hij zijn collega's verscheidene malen onderhouden over wiskunde-onderwerpen. Hij stelde hun eerst voor zijn Regel om logaritmen te vinden. Vervolgens (II) de "Demonstratie van de regel over maxima en minima", evenals (III) de "Regel om raaklijnen aan kromme lijnen te vinden". Men kan in T. XX zien dat het gaat om eerder geschreven stukken 81). Daarentegen is stuk IV van hetzelfde deel over parabolische en hyperbolische krommen blijkbaar voor de Academie geschreven, in juli 1667 82); het eerste deel knoopt wel

[ 636 ] [ n ]

aan bij een stuk van 1657 83). Het gaat over parabolen en hyperbolen van hogere graad. De Registers vermelden bovendien dat Huygens in augustus sprak "over het boek van Wallis" 84). We hebben over deze stukken gehandeld in een Voorbericht van T. XX 85).

4 touwen uit 1 punt, met gewichten   Van de maanden augustus en septem­ber dateert ook een stuk dat in de Registers is ingevoegd over het evenwicht van touwen gespannen met gewichten, eenvoudiger gezegd over het 'tauwicht'  * ); du Hamel bericht dat Huygens er ook mondeling over handelde 86); we hebben in T. XIX 87) opgemerkt dat het inderdaad oneindig kleine virtuele verplaatsingen zijn die Huygens er beschouwt, aangezien hij bij § 1 aan de touwknoop een verplaatsing geeft in een willekeurige richting in het vlak van de drie beschouwde touwen.

  Iets later gaf hij verslag van het boek van G. A. Borelli "De vi percussionis" dat juist was verschenen 88). En het heeft er wel de schijn van dat van dezelfde tijd dateren de stukken over botsing, zowel van harde als van zachte lichamen, die p. 156-167 van T. XVI beslaan.



  Zijn Verhandeling over kringen en bijzonnen was niet gedrukt. Hij kon deze gebruiken in zijn boekje "Relation d'une observation faite à la Bibliothèque du Roi", gepubliceerd in 1667 te Parijs: zie ons Aanhangsel XI bij de genoemde verhandeling in T. XVII 89), met name § 4.

  We wijzen hierbij ook op het stuk van maart 1667 90) "Uit de gegeven brekingsverhouding te vinden de hoek van de secundaire regenboog".

  In de waarnemingen van Saturnus van 1667 werd hij geholpen door Picard, Buot, en Richer, welke laatste, met enige andere jonge mensen, als helper was toegevoegd aan de leden van de Academie. Het ging om het bepalen van de helling van het ringvlak, zowel met het equatorvlak als met het eclipticavlak. Zie de stukken No. 1598 en No. 1600, van de maand augustus, in ons T. VI 91). Het lijkt waarschijnlijk dat de voorafgaande waarnemingen —

[ 637 ] [ n ]

die van de maand juli — te vinden in T. XV 92), ook niet door Huygens alleen waren gedaan ("de middellijn van Saturnus werd waargenomen" enz.).

  Deze waarnemingen van 1667 sluiten aan bij die van 1661, genoemd op p. 582 hiervoor, zoals te zien is op p. 477 van T. XV. De schattingen van de afmetingen van de ring en van de helling van het vlak ervan met de ecliptica werden er aanmerkelijk door gewijzigd.



  Al tien jaar was Huygens er min of meer van overtuigd 93) dat elk fysisch verschijnsel te verklaren moet zijn — wel te verstaan in laatste instantie — met de bewegingen van oneindig harde deeltjes. Het is tenminste een principe dat men volgens hem moet stellen. Tegen het einde van 1667 stelt hij een lijst op van een zeker aantal verschijnselen waarbij zijns inziens de werking van de "zeer subtiele en verdunde materie" blijkt. Hij spreekt er niet over het licht: de hier beschouwde materie was ongetwijfeld al in deze tijd in zijn ogen veel fijner dan die welke het licht overbrengt. In deze subtiele materie onderscheidt hij nog niet, zoals hij weldra zal doen, verscheidene graden van fijnheid. Zij verklaart o.a. "de grote uitzetting van de lucht wanneer men de drukking erop wegneemt" — vergelijk p. 591 hiervoor.

  Deze lijst is te vinden op p. 553 van T. XIX. Op deze wijze heeft hij de ambitie — ondanks zijn bescheidenheid — de hele natuur met zijn denken te beheersen. Men kan dit een dwangvoorstelling noemen; men kan ook spreken van een gevoel van plicht of roeping. Zijn positie aan de Academie dwong hem de rol te spelen van de man die het weet.


1668

  In januari 1668 "onderzocht" men aan de Academie de bewegingsregels van Huygens. Drie zittingen werden eraan besteed 94). De Registers beperken zich tot deze korte notitie, zodat we niet in staat zijn ons een idee te vormen over de waarde en de draagwijdte van de discussies. We weten niet in hoeverre Huygens zijn inzichten over beweging bekend maakte waarvoor hij de boven genoemde programma's had bestemd 95).

  Aantekeningen uit Manuscript D en daterend van 1668 zijn gepubliceerd in T. XVI 96) waar gezegd is 97) dat ze ongetwijfeld gebruikt zijn in de genoemde discussies van januari van dat jaar. Het kan nauwelijks zo geweest zijn, aangezien deze

[ 638 ] [ n ]

aantekeningen dateren van eind 1668 98). Ze hebben ongetwijfeld betrekking op een bijeenkomst, aangezien bij no. 15 gezegd wordt naar aanleiding van rotatie: "men zal erover spreken bij een andere gelegenheid"; deze bijeenkomst is niet aangetekend in de Registers en we vinden niet dat du Hamel er melding van maakt in zijn "Historia". We geloven echter er even verder over te kunnen spreken, bij hypothese de datum december 1668 of januari 1669 eraan gevend 99).



  We vernemen uit een brief van 2 februari 1668 aan broer Lodewijk dat Huygens zijn vertaling had voltooid van het "Kort Onderwijs" (Brève instruction etc.) van 1665 100). Bij deze vertaling sluiten aan enkele pagina's gepubliceerd in T. XVIII 101) waarin o.a. gehandeld wordt over de tijdbepaling voor twee gelijke zonshoogten, de ene voor, de andere na middag. De bouw, door Thuret, van scheepsuurwerken die moesten dienen voor de lengtemeting ging nog steeds door 102). Zie over uurwerken met een konische slinger p. 437 van T. XVIII.



  Op 4 februari — we hebben hierboven al gezegd — lazen Huygens, Cl. Perrault en du Clos "hun projecten over fysica, of plannen om te werken aan fysische zaken". Het is mogelijk dat nog twee betogen uit dezelfde tijd dateren 103).
balans: hefboom net 2 gewichten   In deze zelfde maand februari handelde men in de Academie over het evenwicht van de balans. Na Roberval las Huygens een "uiteenzetting over de omgekeerde evenredigheid van de afstanden en de gewichten" 104).
  Het was tegen het eind van dezelfde maand dat Huygens een berekening maakte over de brachistochrone val 105). Wat hem ertoe bracht deze berekening te maken was zonder twijfel de brief die zijn collega

[ 639 ] [ n ]

Mariotte aan hem richtte vanuit Dijon 106). Deze brief laat zien dat Mariotte nog maar kort geleden de dialogen van Galileï had gelezen: hij had in het geheel van bewegingen bij slingers, val van zware lichamen enz. gehandeld naar zijn eigen ideeën, zonder nog de werken van de Italiaanse geleerde te kennen, en Huygens had hem er op gewezen. Twee "natuurlijke principes" en acht stellingen waren aan de brief toegevoegd. In de laatste van deze stellingen zei Mariotte dat de val langs een gebroken lijn samengesteld uit koorden, ingeschreven in een kwart cirkelomtrek waarschijnlijk des te sneller is naarmate het aantal van deze koorden, onderling gelijk verondersteld, groter is, en dat de val langs de kwart cirkelomtrek zelf ongetwijfeld de snelste van alle is. Zich ertoe beperkend de cirkelomtrek te beschouwen overweegt hij niet de mogelijkheid dat de val langs een andere lijn het glijdende punt in een nog kortere tijd van het gegeven beginpunt naar het gegeven eindpunt zou kunnen brengen.
Huygens beschouwt maar twee gevallen, eerst dat waarin de twee punten verbonden zijn door een gebroken lijn samengesteld uit twee onderling gelijke rechten; de verkregen vergelijking is van een te hoge graad: het is hem onmogelijk de lengte van de rechten te bepalen die de valtijd minimaal maakt; helling en horizontaal stuk vervolgens het geval van een enkele hellende rechte waarop een horizontale volgt; in dit geval slaagt hij erin de helling te vinden die overeenkomt met de kortste tijd. Hij heeft dit resultaat misschien te onbeduidend gevonden om het aan Mariotte of andere collega's mee te delen. Maar het probleem van de brachistochroon was gesteld.



  Vanaf 17 maart tot 12 mei werden experimenten uitgevoerd aan de Academie — en in zijn eigen laboratorium — met een "pneumatisch toestel van nieuwe uitvoering dat hij had laten maken" waarvan we drie overeenstemmende beschrijvingen bezitten 108). Ongetwijfeld was hij er al in 1667 mee bezig geweest, gezien de figuur van een toestel van dit jaar 109). Du Hamel maakt al melding van Papin — maar zonder dat men er iets over kan concluderen over de datum van zijn aankomst in Parijs — die een groot aantal experimenten publiceerde in 1674 110).


[ 640 ] [ n ]

  Op 4 april [1668] deed Huygens "het onderzoek van een nieuw boek van James Gregory, over de ware kwadratuur van cirkel en hyperbool". Volgens de Registers liet hij zien dat Gregory de onmogelijkheid van deze kwadraturen slecht bewijst. Een enigszins verbitterde polemiek kwam er uit voort, waarover men kan raadplegen de delen VI en XX 111). Twee van de stukken van Huygens verschenen in het Journal des Sçavans 111). Men ziet er tegelijkertijd dat hij zich nog altijd interesseerde voor benaderingen van de oppervlakte van de cirkel en voor hyperbolische oppervlakken. Twee andere stukken hebben op dit laatste onderwerp betrekking, een van juli over de afmeting van een hyperbolisch oppervlak 112), een van oktober over de benaderde kwadratuur van de cirkel 113). Het laatste dat niet gepubliceerd werd was nieuw, het eerste had al in 1662 het licht kunnen zien; we hebben er hiervoor over gesproken 114). Met dit stuk over hyperbolische oppervlakken was het zoals met dat over de berekening van logaritmen: Huygens geeft het resultaat van zijn redenering, maar hij bewaart de methode van redeneren, of de berekening, voor zichzelf.
Bij deze stukken sluit ook min of meer aan dat van eind 1668, niet gepubliceerd, "Over het verwonderlijke van combinaties" 115) aangezien het, net zoals dat over hyperbolische oppervlakken, gebruik maakt van wat was vastgesteld in het stuk van 1661 over de logaritmische kromme. Huygens vindt er een zeer exacte bovengrens voor de uitdrukking n (n – 1) (n – 2) ... 3 . 2 . 1  of n! (n faculteit) 116). Fig. 63 van p. 414 van T. XX is, het zij terloops gezegd, niet afkomstig uit een manuscript; we hebben deze zelf toegevoegd. Het is de enige keer in zijn leven dat hij zich bezig houdt met combinaties en permutaties. We hebben eerder * ) opgemerkt dat hij er in de kansrekening geen gebruik van maakt.



  Huygens bleef corresponderen met broer Constantijn over onderwerpen uit de optica. Zijn broer stuurde hem steeds door hemzelf geslepen lenzen: zie o.a. de vermelding van drie lensjes op p. 205 van T. VI; hier is sprake van microscopie; en de verschillende figuren van p. 214; Het gaat er hierbij om 117) in een kijker zoveel mogelijk de sferische aberraties te

[ 641 ] [ n ]

vermijden, door lenzen te gebruiken, de ene bol, de andere hol, waarvan de vormen met kennis van zaken zijn berekend en aan Constantijn wordt verzocht het geheim te houden 118). Zie ook de brief van Huygens van 30 november. Het is mogelijk dat het stuk van p. 820-824 van T. XIII van dezelfde tijd dateert.



  Het stuk "Over zwaarte" 119) dateert zeker van 1668, van de maand april of ten naaste bij. Er wordt duidelijk gezegd dat er verschillende ordes van grootte bestaan van de subtiele materie.

  Maar de stelling van Huygens over de evenredigheid van de zwaarte met de "hoeveelheid materie" van elk lichaam — de "hoeveelheid materie" is dus wat hij weldra massa zal noemen 120) — komt op geen enkele wijze voort uit de beschouwing van wervelingen van subtiele materie. Ze vloeit voort uit "de werking van de stoot die precies de verhouding van de zwaarte der lichamen volgt". Er is sprake van proeven over de botsing. — Vergelijk op p. 688 die volgt wat Mariotte zal zeggen over het "gewicht" van lichamen in zijn verhandeling van 1673 over stoot. — Weliswaar voegt hij tussen de regels toe: "het leek te lukken bij een kleine hoeveelheid, bij een grote niet evenzo"*). Niettemin houdt hij vast aan exacte evenredigheid. Op p. 85 van T. XIX hebben we gemeend te moeten zeggen: "Er is bij Huygens soms een lichte neiging, een antieke lijkt ons, zonder voldoende redenen de eenvoud van de natuur te bevestigen. Enz."  Toch moeten we bekennen dat in het geval van de evenredigheid van zwaarte met massa — als het geoorloofd is {...} dit woord te gebruiken (waarvan hij zich zelden bedient, zie p. 688 hierna) — hij er goed aan gedaan heeft te geloven aan de exactheid van een wet die slechts onvolledig kon worden aangetoond.

cirkel met deeltjes   In ditzelfde stuk is sprake van de rotatie van het ronde vat met een vloeistof waarin objecten drijven, of liever zich bevinden, die door de rotatie naar het middelpunt gebracht worden, wat een idee geeft van de wervelingen die zwaarte veroorzaken. Huygens bekritiseert Descartes van wie dit experiment afkomstig is, die ten onrechte objecten had genomen waarvan de dichtheid verschilde van die van de omgeving zodat zwaarte daarbij al verondersteld was. Huygens deed dit experiment inderdaad aan de Academie 121). Hij had al in december 1667 122) aan broer Constantijn geschreven: "Ik ben nu proeven aan het doen over de cirkelbeweging waarvoor ik een rond blad heb laten maken dat draait op een spil en in het midden doorboord is. Ik geloof met die bespiegelingen

[ 642 ] [ n ]

de oorzaak van zwaarte gevonden te hebben, die van belang is". Aangezien Descartes de zwaarte al had uitgelegd met een wervel in één richting, lijkt dit ons aan te geven dat Huygens sinds enige tijd een nieuwe theorie had: die van wervels in veel richtingen 123).



  We hebben in T. XIX nog kunnen publiceren, in het gedeelte "Statica", een geval van indifferent evenwicht van mei of juni 1668 en een volgend stuk over de kracht die nodig is om het wiel van een kar over een gegeven obstakel te doen gaan 124). Het ging in dit laatste om het transport van kanonnen en de kwestie was te weten of de wielen groot of klein moeten zijn. Het onderzoek van deze kwestie schijnt te danken te zijn aan directe of indirecte ingeving van de regering 125). Maar we vinden niet dat deze op de leden van de Academie enige druk heeft uitgeoefend om hen af te houden van onderwerpen die geen onmiddellijk nut hebben.
wiel met planken
  Bij dit stuk sluit aan de figuur van het wiel met planken van p. 226 hiervoor * ); het zou vooral kunnen dienen, voegen we eraan toe, op zandige wegen.



  Twee bladzijden van het eerste Voorbericht van T. XV 126) bevatten de voornaamste waarnemingen van Saturnus, waarvan die van 1668 127) — van juli en vooral van 17 augustus — niet geacht worden deel uit te maken. Deze zijn evenwel niet zonder belang. Het resultaat van de berekeningen met betrekking tot de waarneming van 17 augustus werd gepubliceerd in het Journal des Sçavans van februari 1669 128) onder de titel :"Waarneming van Saturnus gedaan in de bibliotheek van de koning" 129), een stuk in T. XV van een Voorbericht voorzien. Picard

[ 643 ] [ n ]

nam deel aan deze waarnemingen 130). De waarnemingen van de satellieten van Jupiter, in september en oktober, waren in de eerste plaats waarnemingen van Picard 131).



  Men hield zich dit jaar veel bezig met hydrodynamica 132). We lezen in de Registers bij de datum woensdag 25 juli 133): "Men heeft besloten in de volgende vergadering voort te gaan met het behandelen van de kracht van stromend water om te drukken en om te doen bewegen en men heeft de heren Huygens en Picard verzocht over deze materie na te denken". Twee stukken van Huygens over dit onderwerp waarvan het ene de datum 8 augustus draagt staan in ons T. XIX 134).



  Tegen het eind van de maand augustus — iets dat niet bekend was voor de verschijning van ons T. XXI — opponeerde Huygens aan het college van Clermont tegen de oudste zoon van Colbert, de jonge markies de Seignelay 135). Dit stuk verdient de aandacht aangezien het goed laat zien dat het stelsel van Copernicus, waarvan de waarheid voor Huygens evident was — in de betekenis aangegeven op p. 511 hiervoor — nog lang niet algemeen geaccepteerd was en onderwezen werd.

  We hebben hierboven 136) genoemd het imposante "Almagestum novum" van Riccioli, officieel verdediger van het geocentrisme en zelfs van de afwezigheid van een draaiing van de aarde — overeenkomstig de mening van Tycho Brahe, in overeenstemming met de meerderheid van de ouden. Hij was aangevallen door Stephano de Angelis, en James Gregory had in juni 1668 over deze controverse gehandeld in de "Philosophical Transactions" 137). Dit geeft Huygens aanleiding een opmerking te maken, of liever een theorie voor te stellen, die interessant is: die van relativiteit voor niet alleen eenparig rechtlijnige bewegingen zoals hij eerder had gedaan, overeenkomstig met de inzichten van andere denkers, maar ook voor versnelde bewegingen 138). Ongetwijfeld is de stelling van 1668 "dat de beweging van een lichaam tegelijkertijd werkelijk gelijkmatig en werkelijk versneld kan zijn naar gelang men zijn beweging betrekt op verschillende andere lichamen" om zo te zeggen al bevat in zijn berekening van de centrifugale kracht, aangezien het kleine

[ 644 ] [ n ]

lichaam dat zich losmaakt van de rand van de draaiende schijf (afgezien van de zwaarte) een eenparige beweging bezit ten opzichte van een waarnemer die niet deelneemt aan de beweging, maar een versnelde beweging ten opzichte van de waarnemer verbonden met de schijf 139). Hier wordt deze stelling in het algemeen uitgesproken. Het ging voor het moment niet over de centrifugale kracht, maar over een lichaam dat men ziet vallen, met een versnelde beweging, volgens een rechte lijn. Ricciolo zei dat als het waar was dat de aarde draait — preciezer gezegd: hij beschouwde niet alleen de aarde als in het midden van het heelal staande, maar bovendien de waarnemer, die het lichaam van dichtbij ziet vallen, op de evenaar geplaatst — dan zou de reële beweging van het lichaam niet plaats vinden volgens een rechte lijn, maar volgens een kromme "in elke zin cirkelvormig" en zelfs zou deze cirkelvormige beweging misschien een eenparige beweging zijn 140). Huygens merkt op dat de beschouwde kromme niet een cirkelomtrek kan zijn en dat bovendien deze kromme zeker niet wordt doorlopen met een constante snelheid, maar hij voegt eraan toe dat niet daarin de voornaamste fout van de geleerde jezuïet bestaat; als het juist was dat deze ware beweging cirkelvormig en eenparig is, zou het niettemin fout zijn te zeggen dezelfde beweging, beschouwd door de waarnemer verbonden met de aarde, niet even terecht door hem een versnelde rechtlijnige beweging genoemd kan worden. De voornaamste fout van Riccioli is dat hij niet de relativiteit van beweging aanneemt.

  Huygens' theorie van 1668 komt er dus op neer, lijkt ons, dat hij verdedigt dat het vanuit sterrenkundig oogpunt ongetwijfeld absurd zou zijn te zeggen dat de aarde en de objecten die er zich op bevinden niet draaien, maar dat men niettemin even terecht kan zeggen dat de val van een lichaam plaats vindt volgens een lijn die "in elke zin recht" is.

  Men kan nauwelijks zeggen dat dit volkomen overeenstemt met zijn uitspraak van 1660: toen hij de stelsels van Copernicus en van Tycho Brahe met elkaar vergeleek schreef hij 141): "Want welk van beide ik ook aanneem, het maakt zeer weinig uit wat betreft de verschijnselen. Maar de werkelijkheid is nauwelijks anders te verklaren dan door Copernicus te volgen".


  Men zal dus niet verbaasd zijn te zien dat hij tegen het eind van zijn leven zal zeggen dat hij de aard van rotatie pas enkele jaren geleden begrepen heeft. En nog kan de lezer er niet van overtuigd zijn, lijkt ons. Het lijkt niet gemakkelijk een consequent relativist te zijn. Het is ongetwijfeld veel eenvoudiger — maar we zullen niet zeggen: verstandiger — in één keer aan te nemen dat de aarde beweegt ofwel dat ze in rust is. Wil men als ware beweging alleen beschouwen die ten opzichte van de ruimte, dus niet alleen spreken over rotatie, dan zou elke verdediger van deze mening het wel moeilijk vinden te zeggen welke lijn door een vallend lichaam wordt beschreven.

[ 645 ] [ n ]

  Een vallend lichaam . . .  Na op 17 oktober in de Academie te hebben gesproken over de rekenkundige kwadratuur van de hyperbool door Mercator en over de methode die er uit voortkomt om logaritmen te berekenen 142), begon Huygens met de studie van lichamen — van de kogel, kan men zeggen, gezien enkele figuurtjes — waarvan de parabolische beweging (welteverstaan: de beweging ten opzichte van de aarde 143), die als onbeweeglijk wordt beschouwd) veranderd wordt door een weerstand die evenredig is met de snelheid. Deze studie zou hem onmogelijk geweest zijn zonder de kennis van de logaritmische lijn. Ze doet hem veel eer aan; weliswaar schijnen zijn tijdgenoten zijn berekeningen niet gekend te hebben. We zijn geenszins verbaasd er in het begin 144) het fameuze 'heurèka' te vinden. We hebben in ons Voorbericht 145) de differentiaalvergelijkingen 146) gegeven die overeenkomen met Huygens' meetkundige beschouwingen en waarvan we ook hier en daar in onze noten 147) gebruik hebben gemaakt. Deze veronderstelling van een weerstand evenredig met de eerste macht van de snelheid was de enige die langs deze meetkundige weg kon worden behandeld. Huygens kon in eerste instantie geloven dat ze min of meer met de werkelijkheid overeenkwam; toen de experimenten hadden laten zien dat de weerstand veeleer evenredig is met de tweede macht van de snelheid, noemde hij zijn theorie "fout ofschoon heel mooi" 148).



  Bij de beschouwing van zwaarte en val kwam zich voegen de studie van magnetisme. Een van de stukken die we over dit onderwerp bezitten 149) is onbetwijfelbaar van oktober 1668; hierin is sprake van experimenten, o.a. een dat laat zien dat het plaatsen van verschillende lichamen tussen de magneet en het ijzer de aantrekking geenszins belet. het lijkt ons dat enkele 150) van de stukken geschreven op aparte bladen

[ 646 ] [ n ]

eerder zijn, misschien weinig eerder, dan dat van oktober. Volgens Huygens zijn er niet twee wervels in tegengestelde richting, zoals Descartes beweerde; een enkele wervel voldoet maar hij zegt niet dat hij de richting ervan kan aangeven. veldlijnen bij dunne staaf Al in stuk III bedient hij zich van ijzervijlsel — zoals Descartes al voor hem had gedaan in deel vier van de "Principia Philosophiae" — om te laten zien wat men later met Faraday krachtlijnen zal noemen, lijnen die hij beschouwt als aangevend de route van de magnetische materie, althans het gedeelte van de kringlopen gelegen buiten de magneten en het ijzer, of andere vaste lichamen. Verondersteld moet worden, denkt hij, hoewel het ijzervijlsel het niet kan laten zien, dat de "subtiele materie van de wervel" vrij "door tussenruimtes van de lichamen" gaat — veeleer dan door poriën. Hij onderzoekt "of de magneet aantrekt door de vlam heen ... of roodgloeiend ijzer wordt aangetrokken. ja ... of hij aantrekt door zeer dik glas. ja" Enz. De experimenten bevestigen niet alle meningen van Descartes die vaak meer op Gilbert vertrouwde dan op de waarneming. Huygens gelooft in grote lijnen te kunnen zeggen, in het stuk van oktober, dat ijzer zich op dezelfde manier naar het middelpunt van de magnetische wervel begeeft, als het is met zware lichamen en zwaarte-wervels: "ijzer gaat naar het middelpunt van de wervel, op dezelfde manier als die waarmee ik de streving 151) van zware lichamen naar het middelpunt heb uitgelegd". Het moeilijke is te verklaren waarom andere lichamen niet dezelfde kracht ondervinden. Men moet wel geloven dat in ijzer, en niet in andere lichamen, de deeltjes van de magnetische materie ook passeren met "doorgangen" van de deeltjes zelf: "Dat echter het overige, zoals hout en goud, niet bewogen wordt is daarom, omdat de deeltjes van de lucht en van de ether even sterk als die naar het middelpunt worden geduwd wegens de rondgang van de wervel". Het was, lijkt ons, pas een tiental jaren later dat hij het zo verbijsterende probleem van het magnetisme aandachtiger beschouwde. [>]



  Zoals tevoren zegt Huygens in 1668 dat hij voortdurend is "afgeleid door veel dingen" 152). Laten we ons ertoe beperken te noemen de bouw van een fontein naar het voorbeeld van die van Franchini  153) en de wagenmakerij waarover hij bleef nadenken en waaraan hij liet werken 154).



  P. 228 hiervoor, gedateerd 5 december, laat zien dat hij voortdurend Saturnus in gedachten had.

[ 647 ] [ n ]

1669

  In het begin van 1669 zien we Huygens geheel in beslag genomen door de wiskunde. Hij hield zich bezig met het probleem van Alhazen. Dat is een van de problemen waarvoor hij nog altijd * ) de ambitie had met kegelsneden de meest elegante oplossing te vinden. Zijn "Constructie van de hyperbool met de asymptoten", pas in 1693 gepubliceerd, sluit erbij aan 155).

  Fig. 16 van p. 267 van T. XX is, met een iets verschillende tekst, te vinden tegenover p. 462 van T. VI, zoals deze tekst en deze figuur werden gedrukt door Huygens zelf. Twee andere voorbeelden van deze "nieuwe manier om te graveren in sterk water" of "nieuwe druk met klatergoud" staan op p. 234-235 van dit deel ° ).



  Maar hiervoor sprak Huygens in de Academie over de botsing. Inderdaad schrijft hij op 5 januari aan Oldenburg 156) naar aanleiding van "onze heren" en van "een menigte experimenten" over de stoot: "daar hun tegenwerpingen en discussies me hebben genoodzaakt allerlei kunstgrepen te zoeken om hen te overtuigen ....".

  Als men de aantekeningen van eind 1668 157) leest in de volgorde die door Huygens met getallen werd aangegeven, ziet men dat hij in de Academie begon met het prijzen van Galileï als de eerste schrijver die erin slaagde de beweging goed te behandelen en dat hij vervolgens een vergelijking maakte van zijn eigen regels bij botsing van harde lichamen met die van Descartes. De botsingsexperimenten waren ongetwijfeld gedaan met een of meer toestellen zoals afgebeeld op p. 158 en 185 van T. XVI; er waren ook "experimenten in de balans". Hij noemt in zijn notities zowel de onjuistheid van de regel van Descartes over het behoud van de hoeveelheid beweging als het feit dat deze hoeveelheid in een andere betekenis niettemin behouden blijft 158). De vraag wordt gesteld over het mechanisme van veerkracht 159) die onmogelijk lijkt zonder een zeker vervorming, tenzij men wil aannemen dat tussen twee lichamen die elkaar lijken te raken steeds een dunne laag lucht overblijft zodat het deze lucht kan zijn die veerkracht geeft. En hier vindt hij de gelegenheid zijn experimenten van 1665 160) bekend te maken over glazen die elkaar raken, of

[ 648 ] [ n ]

schijnen te raken, "waar men ziet dat er lucht tussen beide blijft". Deze experimenten, die weliswaar zijns inziens hadden laten zien — hij had ze blijkbaar aangevuld door de glazen onder de klok van een luchtpomp te zetten 161) — dat dichtbij het kleine contactoppervlak er altijd lucht tussen beide blijft (want hij stelde zich voor dat de gekleurde ringen beschouwd moeten worden als kleuren van een luchtlaag) konden toch nauwelijks geacht worden direct aan te tonen dat er zelfs lucht blijft op de precieze plek waar de twee lichamen elkaar raken. Maar hij heeft ongetwijfeld kunnen concluderen dat er een zekere adhesie is van lucht aan de lichamen; en door deze adhesie aan te nemen kan men zich voorstellen dat twee lichamen elkaar nooit werkelijk raken. Hoe het ook zij, hij schijnt deze gelegenheid aangegrepen te hebben om zijn collega's de "ringen van Newton" te doen kennen waarmee Newton — van wie hij in deze tijd zelfs de naam niet had horen uitspreken, denken we — nog niets van doen had 162). Hooke was er niet in geslaagd de zeer kleine dikten te meten van zijn dunne laagjes met vlakke oppervlakken die kleuren voortbrachten; maar met zijn bolle glazen had Huygens de dikten kunnen meten van de luchtlaag (weliswaar heeft hij geen rekening kunnen houden met de vervorming van de glazen door de uitgeoefende druk) 160). De meting van de dikten die de kleuren opleveren was dus nieuw; maar we zien niet dat hij ooit heeft getracht, noch hij noch een van zijn toehoorders, deze experimenten te gebruiken om er nieuwe consequenties uit af te leiden over de aard van het licht 163).

  Vervolgens handelend over de principes of hypothesen waarop zijn botsingstheorie was gebaseerd wees hij in het bijzonder op het "bewijs met de boot", d.w.z. op het principe voor eenparig rechtlijnige bewegingen.
  Hij handelde ook over de botsing van zachte lichamen en "over de centrale botsing van kogels"; in zijn manuscript, al oud, had hij inderdaad in een korte passage met succes het geval beschouwd van de scheve botsing van twee harde bollen 164).

  Bij het onderwerp van rotatie nam hij er voor het moment genoegen mee te zeggen dat deze beweging zijn bijzonder criterium * ) heeft dat de rechtlijnige beweging niet heeft.

[ 649 ] [ n ]

  Ook hier — vergelijk p. 502-503 — schijnt dat het onderzoek van de botsing van lichamen zijns inziens moest dienen om te begrijpen hoe het licht zich voortplant. Nu moeten echte atomen opgevat worden als oneindig hard, dus onvervormbaar. "Als harde lichamen niet terugstuiten" zal het dus nodig zijn dat de deeltjes door botsing waarvan de voortplanting gebeurt, zelf zijn samengesteld uit kleinere deeltjes.

  Hij zegt niet meer, zoals hij een ogenblik deed in 1662 toen hij Boyle volgde, dat lucht vergelijkbaar is met een hoop in elkaar gewrongen veren 165). Het is voortaan "de snelle beweging van de subtiele materie" die de veerkracht van lucht veroorzaakt.



  Hij durfde nu te veronderstellen, wat hij tot dan toe niet had gedaan 166), dat zijn verschijnsel van het hangende water of kwik te verklaren is door het feit dat een subtiele materie drukt op bepaalde lichamen waar ze niet doorheen gaat, of niet gemakkelijk 167). Deze hypothese maakt ook begrijpelijk dat water, ook al wordt het voortdurend getroffen door dezelfde subtiele materie als lucht zodat het zijn vloeibaarheid houdt, nochtans er niet door wordt verspreid: een andere subtiele materie drukt op het oppervlak ervan. En de druk van deze laatste is misschien zo groot dat elke druk die door ons op de vloeistof wordt uitgeoefend klein is in vergelijking daarmee, wat verklaart dat we er nauwelijks in slagen het samen te drukken ondanks de grote lege ruimtes die erin moeten zijn aangezien water veel lichter is dan goud en de atomen van de verschillende stoffen bij hypothese alle van één en dezelfde materie zijn. Het was dus vanaf 1669 dat Huygens op deze wijze zijn verschijnsel verklaarde met een subtiele materie die hij, ook om andere redenen, meende moeilijk te kunnen missen 168).



  Het weer recht worden van harde lichamen na doorbuiging, doordat "de zeer subtiele materie" met grote snelheid stroomt en opnieuw de doorgangen binnengaat waaruit ze verdreven was — overeenkomstig de inzichten van Descartes en Borelli — wordt door Huygens eveneens in de aantekeningen genoemd. We veronderstellen dat hij bestrijders heeft

[ 650 ] [ n ]

gevonden bij het onderwerp van deze theorie van elasticiteit aangezien we weten dat het zo was tegen het eind van 1669 169). En we kunnen ons voorstellen dat als we zelf aanwezig geweest waren op deze zittingen van de Academie, het hem moeilijk zou zijn geweest ons ervan te overtuigen dat de oorzaak, toegekend aan het weer recht worden van de gespannen boog, inderdaad die was die hij noemde.

  Al in de laatste maanden van 1668 was er sprake geweest van publicatie van de bewegingswetten in Engeland door de Royal Society. We hebben de verwikkelingen ervan verteld in een Voorbericht van T. XVI 170) waar men ziet dat Wallis en Wren met Huygens deelnamen aan wat men een wedstrijd zou kunnen noemen. Wallis had slechts zachte lichamen beschouwd, Wren evenals Huygens harde lichamen. Hieruit kwam een publicatie van Huygens voort over de "Regels van beweging bij botsing van lichamen" in het Journal des Sçavans van maart 1669 171) waarvan een vertaling verscheen in de "Philosophical Transactions" van april 172). Huygens zegt erin dat hij het voornemen heeft weldra de gegrondheid van zijn regels te laten zien in een publicatie; deze publicatie van de verhandeling "De motu corporum ex percussione" [<] vond echter pas plaats in 1703 in de "Opuscula postuma".

  Huygens noemt hier "grootte" wat hij elders 173) aanduidt met "hoeveelheid materie": "Ik beschouw in dit alles lichamen van een zelfde materie, ofwel ik bedoel dat hun grootte geschat wordt met het gewicht". Hij zegt overal eenvoudig "lichamen" 174); maar hij heeft het blijkbaar alleen over homogene bollen; in zijn figuren zijn slechts bollen te zien.

  Zachte lichamen worden pas in de laatste alinea genoemd:

Verder heb ik een bewonderenswaardige natuurwet opgemerkt, die ik kan aantonen [in het concept: verifiëren] met betrekking tot bolvormige lichamen, en die algemeen schijnt te zijn bij alle andere, zowel harde als zachte, of de botsing nu centraal is of scheef: dat het gemeenschappelijk middelpunt van zwaarte van twee of drie lichamen, of zoveel men wil, altijd gelijkmatig voortgaat in een rechte lijn naar dezelfde kant, voor en na hun botsing.

[ 651 ] [ n ]

Het is een generalisatie van wat Huygens al zei in no. 5 van dit stuk voor twee lichamen, te weten dat er altijd dezelfde hoeveelheid beweging blijft naar dezelfde kant 175).



  Van 1 februari 1669 dateert het stuk "Een samengestelde lens die de hyperbolische nabijkomt" 176) samengestelde lens waarvan Huygens het anagram op 6 februari daarop­volgend naar de Royal Society stuurde — enkele jaren later, waarschijnlijk in 1673, streepte hij in zijn manuscript het 'heurèka' door, eraan toevoegend: "Dit is een nutteloze uitvinding wegens de Newtoniaanse aberratie die de kleuren aanbrengt".



  Op 13 februari 177) begonnen in de Academie de experimenten over de kracht van water of lucht in beweging en over de weerstand ondervonden door lichamen die door deze media gaan. We hebben ook vermeld een experiment van Huygens van 16 februari over de uitstroming van water uit een cilinder door een gat in de basis 178). Het was een onderwerp waarvoor men, evenals voor de bovengenoemde experimenten 179), algemeen belangstelling had. De wet van Torricelli bleek hoogstens bij benadering exact te zijn 180).

langwerpige waterbak met katrol
  Huygens vond enige toestellen uit om de beweegkracht te kennen van water 181) en van wind 182). Hij maakte de nodige berekeningen en sprak verscheidene keren over dit onderwerp, de laatste keer op 24 juli 183).

  Zowel voor water als voor lucht bleek "dat het drukken bij verschillende snelheden tegen gelijke oppervlakken zich verhoudt als de kwadraten van de snelheden". Huygens is van mening dat deze wet wel exact waar zou kunnen zijn. Daarentegen "zal men exact kunnen bepalen de verhouding van de afstanden die zware lichamen doorlopen

[ 652 ] [ n ]

bij het vallen door de lucht in gegeven tijden, maar dit onderzoek vraagt meer nadenken en verdient een aparte verhandeling" 184).

  Deze aparte verhandeling heeft nooit het licht gezien; maar al in mei of juni was Huygens begonnen berekeningen te maken over de "vertraging van stijgende lichamen door lucht of water" en daarbij nam hij deze weerstand evenredig met het kwadraat van de snelheid en beperkte hij zich — anders dan in het eerder beschouwde geval van een weerstand evenredig met de snelheid — tot vertikale bewegingen. Hij slaagde erin voor de klimmende beweging het volgende theorema te verkrijgen 185):

Als een beweeglijk lichaam met de grenssnelheid 186) omhoog wordt geworpen in een medium dat weerstand biedt, zal de tijd van de gehele klim zich verhouden tot de klimtijd van een lichaam, met dezelfde snelheid omhooggeworpen in een medium zonder weerstand, als een cirkel tot zijn omgeschreven vierkant.

Zoals men in T. XIX kan zien zette hij later zijn berekeningen van 1669 voort "om de versnelling van vallende lichamen te vinden rekening houdend met de weerstand van de lucht".

  Het is opmerkelijk dat in deze berekeningen geen sprake is van atomen of van subtiele materie. De "weerstand van de lucht" — "lucht of ander medium dat weerstand biedt" — en het "gewicht" zijn krachten die beide een "vertraging" veroorzaken in de klim van het beschouwde puntvormige lichaam.



  Tegelijkertijd hield de Academie zich vanaf maart of april 187) bezig mer de moeilijke kwestie van het stremmen [coagulatie]. Duclos was de eerste spreker; hij stelde voor negen proefnemingen te doen op melk. Op 27 april bracht hij verslag uit over de experimenten gedaan koemelk, geitemelk en ezelinnemelk. Men had geconstateerd dat verschillende stoffen de stremming vergemakkelijken, dat andere deze verhinderen, dat nog andere geen invloed hebben. In mei beschouwde men ook de stolling van eiwit, bloed enz. In juli handelde Duclos tweemaal over de oorzaken van de coagulatie, en Mariotte na hem. We hebben in T. XIX 188) een deel van het betoog van deze natuurkundige weergegeven. Het kon niet anders of Huygens (die niet de laatste spreker was) moest ook een memorie over dit onderwerp lezen, wat hij deed op 3 augustus 189).

[ 653 ] [ n ]

  Hij begon met te spreken over de aard van vloeistoffen in het algemeen, en liet zien dat de experimenten redenen geven die ons dwingen te geloven dat hun delen voortdurend in beweging zijn, en hij bracht zijn hypothese naar voren van een subtiele materie die deze onrust blijvend maakt. Omdat hij toevoegt dat "deze zelfde subtiele materie" de veerkracht verklaart, de zwaarte, en de werking van buskruit, lijkt het er wel op dat hij niet dacht aan verschillende graden van fijnheid. De "consistentie van de stoffen" kan nauwelijks te danken zijn, zoals Descartes beweerde, aan de "rust alleen van de delen dicht bij elkaar", dus men moet wel geloven dat "verlies van beweging" voortkomt "uit de vorm van de delen die haakjes hebben om elkaar vast te pakken en samen te binden". Waarom zouden we de rest nog samenvatten? Het zal ongetwijfeld voldoende zijn aan te stippen dat volgens Huygens geldt, wat trouwens al voor hem was gezegd 190), "warmte is niets anders dan de heftigste onrust van de delen". Het was ongetwijfeld de algemene opvatting van de academieleden die kort daarvoor 191) veel experimenten hadden gedaan met een brandspiegel; men had staven zien smelten van ijzer, van koper en van goud enz. Men had weliswaar ook verglazingen geconstateerd.



  Er is hierboven 192) sprake geweest van een "bewegend spinetklavier". Op 10 juli 1669 heeft Huygens het voor de eerste keer over zijn "uitvinding van het klavecimbel" die heel goed gelukt is en op 28 augustus zegt hij aan zijn vader gestuurd te hebben "een nauwkeurige en vrij lange beschrijving van de uitvinding van [zijn] beweeglijk klavier". Zie ook over deze "uitvinding goedgekeurd en nagemaakt door grote meesters" p. 160-161 van T. XX.



  Het grote academische debat over de oorzaken van zwaarte begon op 7 augustus en zette zich voort tot 20 november. Behalve Huygens namen eraan deel Roberval, Frenicle, Buot, Mariotte, du Hamel, Cl. Perrault en misschien Picard. Huygens sprak op 28 augustus; vervolgens op 23 oktober om te antwoorden op de opmerkingen van Roberval en Mariotte die beiden geneigd waren aantrekking aan te nemen, evenals Frenicle. "Men kan het zo opvatten", zegt Mariotte, dat lichamen "een neiging of kracht hebben om zich naar andere lichamen te bewegen die natuurlijk is en bijbehorend" 193).

[ 654 ] [ n ]

Huygens is daarentegen van mening 194) "dat het zo goed als niets zou betekenen als men de oorzaak waarom zware lichamen naar de aarde dalen zou toekennen aan een of andere aantrekkende eigenschap van de aarde of van de lichamen zelf". Anders dan Descartes neemt hij wervels in veel richtingen aan, ook al gebruikt hij deze uitdrukking niet: hij zegt dat de beweging van de subtiele materie "deels cirkelvormig om het middelpunt moet worden, echter niet zo zeer dat ze geheel in een zelfde richting komt te draaien" enz. 195). Het is ongetwijfeld op deze correctie van de theorie van Descartes — we hebben het al gezegd op p. 641 — dat betrekking heeft de zin van 2 december 1667 in een brief aan broer Constantijn: "Ik geloof met [mijn] bespiegelingen de oorzaak van zwaarte gevonden te hebben, die van belang is" 196). Zoals in het stuk van 1668 zegt Huygens — en dit is onafhankelijk van de werveltheorie — "het gewicht van elk lichaam volgt precies de hoeveelheid materie die deel uitmaakt van zijn samenstelling, dat wil zeggen die erin vastgelegd blijft", zoals dit blijkt uit de botsingsproeven 197). Hij vestigt de aandacht op de grote fijnheid die de subtiele materie moet bezitten ten opzichte van de delen van zware lichamen, aangezien "alle delen van het inwendige van een vast lichaam zullen bijdragen tot zijn zwaarte naar verhouding van hun grootte". Zonder zijn theorie van de cirkelbeweging voldoende te verklaren, zegt hij te hebben berekend dat de "snelheid van de vloeiende materie ter plaatse van het oppervlak van de aarde ongeveer 17 keer groter is dan die van een punt van de aarde gelegen op de evenaar die in 24 uur een omloop maakt" 198).



  De proefnemingen met de uurwerken gingen steeds door. Zie het stuk van Huygens van september 199) "over de proefneming met de uurwerken op zee door de heer de la Voye op het schip van de heer de Beaufort tijdens de reis naar Candia in 1669" 200).

  Al in 1665 201) had Chapelain geschreven: "Het zou te wensen zijn dat de wiskundige werken die u bestemt voor zijne majesteit verschenen en hem werden aangeboden in dezelfde tijd dat u in zijn dienst treedt of onmiddellijk daarna" 202). Het was pas

[ 655 ] [ n ]

in 1673 dat het "Horologium oscillatorium" verscheen met de opdracht aan Lodewijk XIV. Omtrent september 1669 — we hebben het ook gezegd in ons Voorbericht bij dit werk 203) — begon Huygens van deze verhandeling een eindversie op te stellen. Dit blijkt o.a. uit het programma van deze maand voor het tweede deel, over de beweging van vallende lichamen 204), in het luchtledige welteverstaan of, zo men wil, met verwaarlozing van de luchtweerstand, en zonder dat enige toespeling wordt gemaakt op de subtiele materie die de oorzaak zou zijn van de beweging. Het ging hier om opmaakwerk, maar een opmaak die veel zorg vroeg aangezien het voor Huygens, als leerling en bewonderaar van Archimedes, erom ging de redeneringen zo streng mogelijk te maken.

  Dertien of veertien anagrammen, zowel over lenzen en de centrifugale kracht als over stellingen met betrekking tot slingering, werden op 4 september door Huygens verzonden aan de secretaris van de Royal Society.
hand met degen, touw, slinger
  Dit werk werd onder­broken door een verblijf in Viry, bij de broers Perrault 205) met wie Huygens meer en meer bevriend werd. Gedurende dit verblijf, op 8 oktober, mat Huygens de snelheid van het geluid: hij vond 180 Parijse toises per seconde 206).

  Het werd ook onderbroken, of althans doorkruist, door een briefwisseling met broer Lodewijk over de tijd van leven die voor een persoon van een bepaalde leeftijd overblijft volgens de sterftetabellen: Lodewijk had het boek gezien van 1662 van John Graunt "Natural and political observations mentioned in a following index and made upon the Bills of Mortality" — door Moray in 1662 207) onder de aandacht van Huygens gebracht — en had enige berekeningen over dit onderwerp gemaakt 208). Het antwoord van Huygens is van 28 augustus, dus precies van de dag waarop hij aan de Academie sprak over de oorzaak van zwaarte 209). Op 28 november 210) komt Huygens tot de opmerkelijke conclusie: "het zijn twee verschillende dingen, de verwachting of de waarde van de toekomstige leeftijd van een persoon, en de leeftijd waarbij er een gelijke waarschijnlijkheid is dat die bereikt of niet bereikt zal worden. De eerste is om lijfrenten te bepalen, en de andere voor weddenschappen".


[ 656 ] [ n ]

  We noteren nog, in deze maand november, de "Manier om glazen te slijpen voorgeschreven aan een werkman" voor een kijker van 45 voet 211).


1670

  In deze tijd werkte Huygens blijkbaar aan andere delen van het "Horologium oscillatorium" dan alleen het tweede deel; een stuk van november of december 1669 handelt over het slingermiddelpunt van een bolsector; we hebben het gepubliceerd als Aanhangsel III bij het vierde deel 212).

  Bij het tweede deel behoren de bewijzen over de rollende figuren die ons Aanhangsel bij dit deel uitmaken 213). Het eerste gedeelte van dit stuk, gedateerd 9 januari 1670, komt bijna exact overeen met de gedrukte tekst van "Horologium oscillatorium"; het tweede gedeelte, van 15 januari of weinig later, handelt over bepaalde kromtestralen. We hebben in het Voorbericht van T. XVIII 214) opgemerkt dat in de naar Londen gestuurde anagrammen er stellingen zijn over het "product van afstanden" die ook bewijzen dat Huygens bezig was met zijn grote werk, waarvan G. Mouton enkele maanden later zal zeggen dat het zal verschijnen "met de pracht en de verhevenheid van zijn mooie bewijzen" [16 juni 1670]. Op 20 januari 215) maakte Huygens berekeningen over het regelen van de gang van het slingeruurwerk door verplaatsing van het schuifgewichtje.



  Op 22 januari kon hij nog een brief schrijven aan Oldenburg die hem kort daarvoor werken had toegezonden van Barrow, van Wallis en van Boyle; kort daarna werd hij ziek, en het was een ernstige ziekte 216). De brief, eveneens aan Oldenburg, van 25 februari van Francis Vernon, sinds 1669 secretaris van de Britse ambassade te Parijs — die laat zien dat hij Oldenburg op de hoogte hield, zo goed als het hem mogelijk was, van wat er gebeurde aan de Parijse Académie des Sciences — handelt voor een groot gedeelte over zijn bezoek aan Huygens van 22 februari .... "zijn verbeelding was levendig genoeg om het ergste voor te stellen .... waarbij hij overigens heel bereid was te berusten in Gods beschikking". Huygens vertrouwde hem verscheidene manuscripten toe, deels verzegeld, o.a. een met de oplossing van de naar Londen gestuurde anagrammen, met de bewijzen, en zei andere manuscripten aan de Carcavi te hebben gegeven. Hij prees verscheidene Engelse geleerden. Over de Parijse Academie zei hij,

[ 657 ] [ n ]

volgens Vernon, dat "hij voorzag de ontbinding van deze academie omdat ze schakeringen van afgunst vertoonde — hij kan bij deze woorden gedacht hebben aan het vertrek van Auzout: in 1668 had deze Parijs moeten verlaten als gevolg van kuiperij — omdat ze gesteund werd met winstoogmerken, omdat ze geheel afhankelijk was van de stemming van een vorst en de gunst van een minister, en als een van hen zijn hartstochtelijke liefhebberij zou laten varen is het hele stelsel en plan van hun vergadering verdoemd", terwijl hij in Londen "een hoogst tevreden en algemene eenstemmigheid en harmonie in het bevorderen van kennis" zag. Het is ongetwijfeld mogelijk, enerzijds dat Huygens ten gevolge van zijn ziekte bepaalde dingen te somber zag, anderzijds dat Vernon de aan de Royal Society uitgedeelde loftuitingen heeft overdreven.

  In april kwam broer Lodewijk Christiaan gezelschap houden. Men hoopte hem weldra te kunnen terugbrengen naar Holland, wat inderdaad gebeurde in september 217). Op 22 mei schrijft broer Constantijn 218): "dat hij in zijn toestand, waarin hij als van dichtbij een blik op de onsterfelijkheid zou moeten hebben, zich ermee vermaakt haar te betwisten als een problematische kwestie voor en tegen, dat heb ik werkelijk met veel smart vernomen". Hij raadt Lodewijk aan "met veel zorg [te] beletten dat hij van het rechte pad afdwaalt". In onze Inleiding 219) hebben we gesproken over het gevoel van solidariteit dat de vader en zijn zoons verenigde. Het solidariteitsgevoel tussen de leden van de familie in het algemeen blijkt duidelijk uit het idee dat broer Constantijn zich vormt over het toekomstige leven 220) "waarin God de leden en delen van onze familie weer bij elkaar zal brengen die hij van tijd tot tijd ervan heeft afgehaald en er nog van zal afhalen om ze te verenigen in de gelukzalige eeuwigheid".

  Wat Christiaan betreft, tegen eind mei zien we hem, ongetwijfeld nog steeds vast gelovend aan zijn genezing, opnieuw verdiept in de berekening van de "producten van afstanden": nog te bed 221) vroeg hij zich af wat toch het slingermiddelpunt zou kunnen zijn van een kruis, opgehangen aan een van zijn uiteinden.


[ 658 ] [ n ]

  We weten niet of Huygens toen hij uit Parijs vertrok de manuscripten terugvroeg die hij aan de Carcavi had toevertrouwd. Als hij het heeft gedaan, lijkt het 222) dat hij bij zijn collega's, of althans bij Roberval, een ander stuk heeft gelaten met een deel van de al opgestelde theorema's van "Horologium oscillatorium".




  Bij deze paragraaf voegen we een brief van 1669 aan de schilder de Bisschop.


Christiaan Huygens aan J. de Bisschop, 1669

De brief bevindt zich in Leiden, coll. Papenbroek, Zie over deze brief p. 522 van T. VI. * )

Parijs den 14 Nov. 1669.      

      Mijn Heer

  Beide delen van uw uitstekende kunstboek ° ) heb ik goed ontvangen, en ik zou niet zo lang in gebreke gebleven zijn u voor het eerste mijn dank te doen toekomen, als ik het niet van tijd tot tijd had uitgesteld met het oog op de heer Jabach, die me beloofd had zijn antwoord bij het mijne te voegen, waarop ik als iets dat nodig ontvangen moest zijn al te lang ben blijven wachten. Ik had ondertussen mijn broer van Zeelhem verzocht u te doen weten dat de pakketten overgekomen en geleverd waren, doch het schijnt dat die brief evenals verscheidene andere van mij met de wanorde bij de post is achtergebleven.

  Wat uw werk aangaat, ik kan zeggen dat mijn oordeel overeenkomt met dat van andere kenners die er meer van weten, aan wie ik het heb laten zien, en die de correctheid der omtrekken, en de zachtheid en rondheid van de naakten, die met sterk water niet licht te verkrijgen is, hogelijk geprezen en bewonderd hebben. Alleen vinden sommigen, zoals onder anderen de heer Jabach, dat er op sommige hoofden iets te zeggen valt, wat zij houding van de hoofden noemen, namelijk dat het wezenlijke van de antieken niet

[ 659 ]

volmaakt genoeg is nagevolgd, waar het inderdaad zeer nauw op aankomt, door u misschien onnodig geacht er meer moeite aan te besteden. Het zou anders mijns inziens in de platen nog enigszins verholpen kunnen worden. Indien u wenst dat door mij een exemplaar aan de Academie wordt aangeboden, zal ik dit zeer gaarne doen, zonder dat het nodig is een brief of opschrift er bij te voegen. Men noemt haar ook de Academie Royale de la Peinture. U zult daarin handelen zoals naar uw oordeel het beste is, en het aan mij toevertrouwen. Ik zou als bewijs van mijn dankbaarheid gelegenheid willen hebben u nog meer van dienst te zijn, en ik ben van harte

Mijn Heer

Uw ootmoedige dienaar          

Chr. Huygens van Zuylichem.



[ 660 ] [ n ]

§ 2.   VERBLIJF  en  WERK  in  NEDERLAND,  sept. 1670 - juni 1671.


  Bij de terugkeer naar zijn vaderland 1 ) kon Huygens opnieuw 2 ) gebruik maken van het jacht van de prins van Oranje dat hem kwam ophalen in Gent. Broer Constantijn had hem wel tegemoet willen komen, met zijn vrouw en andere leden van de familie, maar hij zei de zaak als bijna onmogelijk te beschouwen, niet wetend "hoe al deze mensen, vooral met de hoop bedienden, in de kleine boot kunnen passen" [^].

  Het woord voor de bedienden [valettaile] laat wel zien hoe groot de afstand was die de heren scheidde van de knechten. Het is zeker niet met de bedoeling mensen van deze stand te beledigen, van wie niemand zijn brief zou zien, dat Constantijn zich zo uitdrukt. Het is een woord dat dadelijk vergeten wordt zodra het is neergeschreven — men kan hetzelfde zeggen voor de benamingen "eerwaardig" en "geuzen" die door zwager Doublet worden toegepast op Samuel Chappuzeau 3) — maar dat toch duidelijk toont dat het krachtige gevoel van solidariteit dat de leden van de familie Huygens onderling verbond zich natuurlijk slechts in uiterst verzwakte vorm kon uitstrekken tot de gehele mensheid. De maatschappij in het algemeen moest hun wel toeschijnen, om het wat onbewimpeld te zeggen, als bestaande uit interessante personen en onbelangrijke personen. En toch is het goed niet te overdrijven. Zie wat we hebben gezegd op p. 392 over vader Constantijn. Weliswaar lijkt het ons dat hij zich door de interesse die hij heeft voor de mens in het algemeen onderscheidt van zijn zoons. Maar men kan ook naslaan het testament van Christiaan, aan het eind van dit deel.

  Om even terug te komen op de bedienden of lakeien: heeft men op p. 489-490 opgemerkt hoeveel ze moesten lopen, wanneer er niet per boot gereisd werd, om hun meesters van enige dienst te kunnen zijn?

  De maatschappij van de mensen die tellen is een internationale maatschappij, hoewel er anderzijds zeker een nationale solidariteit bestaat en hoewel het zich ervan bewust zijn tot eenzelfde kerk te behoren ook banden schept 4 ).

[ 661 ] [ n ]

  In de dagen dat Christiaan en Lodewijk terugkeerden naar den Haag was er al oorlogsdreiging tussen Frankrijk en Nederland. Maar een dergelijke oorlog, denkt Christiaan terecht, zou geenszins elk gevoel van solidariteit tussen de heersende klassen vernietigen 5): "Men spreekt hier tot nu toe niet veel over oorlog met Holland, ik hoop dat men het niet zover zal laten komen. Maar als het zo zou zijn, denk ik dat men nog wel geneigd zal zijn mij hier te houden in de positie waarin ik ben, waarbij ik niet word ingezet voor iets dat met de oorlog te maken heeft" 6).

  "Er is een verordening gedrukt en overal aangeplakt met een verbod aan alle officieren in dienst van de Heren Staten van Holland hun garnizoen te verlaten gedurende de tijd van drie maanden; en allerlei verloven worden ingetrokken en geannuleerd" ... schrijft broer Constantijn 7). Ook vader Constantijn kon er niet onkundig van blijven dat Lodewijk XIV 8) de forten in het noorden liet versterken en bewapenen en dat de "afdaling van de koning naar de Nederlanden" waarover hij het heeft in zijn brief aan de Beringhen 9) een slecht voorteken was. Maar dit belette hem niet kort daarna te schrijven aan zijn twee zoons die nog in Parijs waren 10): "Zouden jullie met zijn tweeën niet de gedachte kunnen hebben aan de almachtige op verdekte wijze te laten merken, door jullie meneer Perrault of anderen, dat deze ziekte zo grote kosten met zich meebrengt, dat de koning de goedheid zou kunnen hebben jullie met enige subsidie te ondersteunen?". Net zoals Christiaan geloofde hij in een orde der dingen waarbij oorlogen tussen buren eigenlijk slechts betreurenswaardige incidenten zijn. Hij heeft ongetwijfeld niet geweten, maar misschien vermoed, dat gedurende deze komst van de koning naar de Nederlanden tussen Engeland en Frankrijk een geheim verbond was gesloten met het doel ons aan te vallen 9).

  Weldra ging hij zelf naar Engeland, zodat hij tijdens het grootste deel van het verblijf van Christiaan in den Haag afwezig was 11).



  Op advies van de geneesheren moest Chr. Huygens zich nog enige tijd onthouden van langdurige studie. Toch kon hij zich niet weerhouden om door te bladeren, en min of meer

[ 662 ] [ n ]

te lezen, de "Lectiones" van Barrow 12) zowel als de "Mechanica" van Wallis en de nieuwe publicaties van Boyle {...}. Het was bij Barrow dat hij, misschien voor de eerste maal, de naam Newton las 13).

  In oktober begaf hij zich naar Amsterdam om kennis te maken met Swammerdam die pas zijn mooie "Historia insectorum generalis" 14) had gepubliceerd. Ongetwijfeld bezocht hij er tegelijk de beroemde drukkerij van Blaeu waar hij "twee paar globen van de nieuwe druk" bestelde die hij later kan hebben ontvangen hoewel Joan Blaeu maar tot 1673 leefde en een brand in 1672 de drukkerij compleet verwoestte 15). Hij wisselde enige brieven met Oldenburg, die opnieuw spreekt over de wenselijkheid van een internationale samenwerking van de "geleerde wereld" 16) en vernam uit Parijs, misschien van secretaris du Hamel 17), dat de uurwerken geen dienst hadden kunnen doen op de reis van Richer naar Canada en naar Nieuw-Engeland; wat Richer zelf hem ook schreef 18); maar hij meende te kunnen concluderen "dat het niet zozeer noodzakelijk is om een middel te vinden om de slingers beter te laten lopen als wel om personen mee te sturen die er beter voor zorgen". Toch wist hij dat men ook in Engeland twijfelde aan de mogelijkheid met succes nieuwe proefnemingen te doen 19).

  We denken niet, en we hebben het elders gezegd 20), dat als hij zich zo goed voelde als hij zegt, hij lang bleef wachten met werken aan het onderwerp dat hem op dit moment het meest interesseerde: we hebben het over de definitieve redactie van "Horologium oscillatorium", begonnen in 1669. Vernon en misschien de Carcavi 21) hadden hem ongetwijfeld voor zijn vertrek uit Parijs de papieren teruggegeven die hij hun had toevertrouwd.


  Het is mogelijk dat ook uit deze tijd dateert de eerste opstelling van een stuk over het oog en het zien: "de omstandigheid — zeggen de redacteurs van T. XIII — dat het dispuut van het jaar 1668 tussen Mariotte en Pecquet (over de rol die bij de gezichtsgewaarwording wordt gespeeld door het netvlies of door het vaatvlies) wordt vermeld als onlangs te hebben plaatsgevonden doet ons vermoeden dat de eerste opstelling moet dateren uit 1670" 22).

[ 663 ] [ n ]

Maar waarom niet wat later? We zeggen liever later dan eerder aangezien het dispuut in 1668 niet beëindigd was: "deze zomer" schrijft Vernon in februari 1670, "is meneer Mariotte van plan antwoord te geven op meneer Pecquet over het onderwerp en de plaats van het gezicht dat hij kort daarna naar Engeland zal zenden" 23); vergelijk over dit antwoord van 1670 ons T. XIII 24).


1671

kaart
  In maart 1671 werd Huygens met Hudde door de Staten van Holland en West-Friesland belast met het houden van een inspectie van de Neder-Rijn en van de IJssel, om aan de Staten een plan voor te leggen van de te ondernemen werken om verzanding van deze rivieren tegen te gaan. Op deze belangrijke opdracht hebben betrekking Aanhangsel IV van p. 284-285 hiervoor en het "Verbael" evenals de "Paskaerte" die men vindt in T. VII 25).



  Het was tijdens dit verblijf in Holland dat Huygens voor de eerste maal de naam Leibniz  26) las. Hij ontving een stuk van zijn hand 27) — waarin hij wordt genoemd — opgestuurd door Oldenburg. We kunnen niet constateren dat dit stuk op hem een grote indruk heeft gemaakt. We zien er de schrijver, nog jong, van de "Disputatio metaphysica de principio individui" van 1663 nadenken "over de eerste en abstracte redenen van beweging" evenals over de raadselachtige aard van cohesie, de "aard van punten", samenhang, continuïteit, "onlichamelijke wezens" enz. Hij zegt te kunnen aantonen dat er een lege ruimte bestaat; later ontkende hij het bestaan van het vacuüm 28). Aan het eind spreekt Leibniz over de beweging van de aether waarmee hij "alle verbazende en buitengewone werkingen van de natuur" wil verklaren.



4 handen, 2 bollen aan touw
  Huygens gaf aan Joh. de Witt kennis van drie "Hypothesen" en stelling I van zijn verhandeling over stoot 29). De derde hypothese is die van de relativiteit voor eenparig rechtlijnige bewegingen; hij noemt er Galileï.

[ 664 ] [ n ]

  Er is al verscheidene malen sprake geweest van de Witt in deze biografie. Een brief van Huygens aan hem ontbreekt die betrekking heeft op de inspectie van de Neder-Rijn en van de IJssel. Deze wordt genoemd door Hudde 30) die tegelijk zegt belangstelling te hebben voor de memorie van dit jaar van de Witt over lijfrenten 31) en zelf een sterfte-statistiek gemaakt te hebben die niet overeenstemt met de tabellen van Graunt. Enige maanden later, toen Huygens opnieuw in Parijs gevestigd was, stuurde Hudde hem zijn tabellen en berekeningen, ze vergelijkend met die van de Witt 32). Men herinnert zich de briefwisseling van Huygens en Hudde over de problemen van kansrekening {<] en die van Huygens met zijn broer Lodewijk over de gemiddelde levensduur en levenskansen {<]. Ongetwijfeld heeft hij met Hudde verscheidene malen over lijfrenten gepraat. Hij kan er ook met de Witt over gepraat hebben aangezien het genoemde stuk over stoot, dat aanwezig is in de collectie Huygens, de woorden draagt: "Ik heb hiervan een afschrift aan meneer de Witt gegeven". Het is tenminste zeker dat hij met aandacht heeft bekeken en onderzocht de memorie die door de Witt aan de Staten is aangeboden, daar dit blijkt uit zijn brief van 2 oktober aan Hudde 33) waarin hij de berekeningen van de raadspensionaris hogelijk prijst. En omdat hij zegt 34) dat hij al voor het ontvangen van de brief van 18 augustus van Hudde een vergelijking had willen maken van het register van de laatste (dat hij in deze brief ontving) met de genoemde memorie, lijkt het vrij waarschijnlijk dat hij de memorie al in den Haag heeft gezien, dus voor de aanbieding aan de Staten.



[ 665 ] [ n ]

§ 3.   VERBLIJF  en  WERK  in  PARIJS,  juni 1671 - juli 1676.


  Huygens vertrok op 12 juni 1671 uit den Haag; op 2 juli laat hij zijn broers weten de week ervoor in Parijs te zijn aangekomen. Zijn logement was uitgebreid met een zaal waarvan hij beweerde ervan "een vrij aardig appartement te maken". Hij gaf soms een diner voor zijn verwanten 1) of andere kennissen. In oktober vernemen we dat er op een avond een heel gezelschap aanwezig was en dat men de tijd "heel vrolijk tot een uur 's nachts, niet zonder muziek" doorbracht. Er waren dames "die heel goed zingen, en nog beter klavecimbel spelen" 2). De drie broers Perrault waren er.

  Claude Perrault was zeker degene onder de collega's voor wie Huygens het meest vriendschap voelde. Hij kon ook steeds zeer goed overweg zowel met Charles  3 ) als met Pierre. In 1673 zal hij zeggen dat "er bijna geen dag voorbijgaat dat ik hen niet zie" 4). Behalve hun huis in Viry hadden ze er een in Parijs dichtbij Huygens' verblijfplaats.

  Ongelukkigerwijze verslechterden de betrekkingen tussen Huygens en de Carcavi al bij zijn terugkeer: het bleek dat de Carcavi en zijn zoon zich meester gemaakt hadden van zijn rijtuig * ) en dit geruild hadden voor een ander. Ze hadden zelfs een slot geforceerd om kussens en gordijnen in bezit te nemen. Huygens beklaagde zich erover bij Colbert die hem ontving "met een groot getuigenis van vreugde, en [hij] was in een zeer goed humeur" totdat zijn bezoeker deze materie aansneed, "waarover hij een groot ongenoegen toonde te hebben". Klaarblijkelijk wilde de minister de zaak in der minne schikken, wat hem min of meer gelukte. Het weinig fijngevoelige gedrag van de beide Carcavi's is te verklaren door het feit dat Huygens voor zijn vertrek hun zijn rijtuig had aangeboden voor honderd écus, een koop die niet was gesloten.

  Sinds deze tijd kon Huygens slecht overweg met deze collega. Het lijkt overigens mogelijk dat de vriendschap al voor het vertrek naar Holland enigszins bekoeld was 5 ). Het is betreurenswaardig dat Huygens wrok tegen zijn collega bleef houden wegens deze "grofheid" 6 ).

[ 666 ] [ n ]

In 1662 schreef hij over hem — en men heeft gezien dat hij sinds 1656 met hem in betrekking stond —: "het is een zeer eerbaar man" 7). In 1671 bericht hij ons dat de gebroeders Perrault geen sympathie hebben voor de Carcavi, dat al tijdens zijn afwezigheid "de broer die medicus is (Claude) en Carcavi soms woorden hadden gehad in de vergadering, waarvan ze een beetje een slechte verhouding hadden overgehouden" * ).



  Na deze bladzijde te hebben geschreven kwam er twijfel bij ons op: was het noodzakelijk de herinnering aan deze kleinigheden in stand te houden? Het is duidelijk dat als men een tijdvak min of meer wil doen herleven, zelfs als men geen Homerus of Shakespeare of Tolstoi is, er reden is niet alleen rekening te houden met vriendschappen en streven naar samenwerking, maar ook met ambities en conflicten. Elk menselijk leven, en elk leven van een natie, is een roman, een tragi-komedie en een heldendicht. Wanneer het slechts gaat om de geschiedens van de wetenschappen lijkt het wenselijk samenwerking in het licht te stellen, veeleer dan wedijver, die overigens — we denken aan de broers Jakob en Johann Bernoulli — ook een soort samenwerking is, zelfs als deze gepaard gaat met krachtige gevoelens van antipathie, of met een afwisseling van gevoelens van antipathie en sympathie. Maar we schrijven hier niet uitsluitend een hoofdstuk over de geschiedenis van de wetenschappen; we schrijven een biografie. Uit wetenschappelijk oogpunt is het geschil van Huygens en de Carcavi zonder enig belang; het is dit niet met het oog op de studie van Huygens' karakter. We zijn van mening dat Dauber 8 ) in geen enkel opzicht zijn "goede kwaliteiten" overdrijft. Bovendien was hij vanaf zijn kindertijd zeer zachtaardig. Maar Constantijn Sr. voegt er, als hij het vaststelt, aan toe: "kon niet goed verdragen dat men hem onrecht deed" 9 ). Om nu met Wordsworth te spreken, het kind is vader van de man 10).

  Niets verhindert dus te geloven dat de Carcavi, overleden in 1684, bibliothecaris van de koning tot 1683, ondanks de begane onkiesheid bleef wat hij tevoren was geweest: een zeer eerbaar man. En men kan een analoge opmerking maken voor gevallen waarin, anders dan in dit geval, techniek of wetenschap erbij betrokken waren. Eerder noemde Huygens de Rotterdamse klokkenmaken Simon Douw "een domme en onbeschaamde man" 11), en de noot van de uitgevers van T. II voegt eraan toe, bij wijze van bevestiging: "In 1657 verloor hij zijn

[ 667 ] [ n ]

betrekking in Rotterdam"; nu hebben we in T. XVII laten zien 12) dat hij volgens de archieven van deze stad in 1661-1663 voor Rotterdam werkte en aanzienlijke bedragen ontving van deze werkgever 13). Dat wil naar ons inzien zeggen dat de uitgevers zich er niet altijd van hebben kunnen weerhouden — maar dit is niet van toepassing op het geval Carcavi waar bij ze geen opmerking hebben gemaakt — Huygens volledig gelijk te geven door alleen op hem te vertrouwen.

  In de brief aan de Witt van p. 81 hiervoor verklaart Huygens een mening van Bruce absurd die deze inderdaad uitdrukt in de brief van p. 606 in de vorm "dat elk redelijk mens zal oordelen dat niemand anders aanspraak zou moeten maken op de voordelen van [een] uitvinding, dan degene die haar tot het gewenste einde heeft gebracht". Bruce wilde zeggen dat aan hem alleen de eer toekwam van de ontdekking van scheepsuurwerken met een slinger aangezien hij de vork met omgekeerde F had gevonden (een constructie die in werkelijkheid niet voldeed 14), maar dit was op dat moment nog niet duidelijk). Huygens vond het aan de andere kant heel vanzelfsprekend te zeggen dat deze eer bijna uitsluitend toekwam aan hemzelf, uitvinder van de vrije ophanging van de slinger en van de eenvoudige vork. Als Galileï nog in leven was geweest had hij op zijn beurt protest kunnen indienen naar ons lijkt, hoewel hij noch de vrije ophanging, noch de vork heeft bedacht. Over zijn verdienste en die van zijn zoon hebben we gesproken op p. 65 van T. XVIII, daarbij tegensprekend een enigszins hartstochtelijke passage van T. VII 15). We willen niet zeggen — verre van dat — dat Huygens ongelijk had te beweren in "Horologium oscillatorium" 16) dat er van zijn kant geen plagiaat was geweest, maar alleen dat een ander in zijn plaats, bij het aanspraak maken op zijn recht, misschien meer uitdrukkelijk melding had kunnen maken van wat hij vanaf zijn jeugd in het vaderlijk huis had kunnen leren over de inspanningen van Galileï 17). We zijn van mening dat dit een zekere afhankelijkheid schiep hoewel hij niets had vernomen over een idee van Galileï om bij uurwerken de slinger aan te aan te brengen en over een onvoltooid model (in het algemeen onbekend gebleven) van zijn zoon. We hebben gezien dat Huygens in 1655 manuscripten van Galileï wenste te zien, die hij inderdaad ontving 18). Zie ook de laatste regels van p. 594 hiervoor.


[ 668 ] [ n ]

  We plaatsen hier een gedichtje uit deze tijd, preciezer gezegd van 18 [19] augustus 1671 19), van vader Constantijn:

    Aen mijnen Soon op syn' Uer-werck.

Soon, die, door Gods beleid, de kloeke vinder zijt
Van deser gangen onbewegelick bewegen,
Hoe 'swerelds slingeren u gaen mogh' mé of tegen,
Hebt haer' eenparicheit voor oogen t'aller tyd.
Hebt ghij het swacke werck, in 'tschudden vande baren,
Tot ongevoel gebracht van alles wat het lydt,
Gedenckt, wat u toe staet in alle wedervaren,
Die door des Heeren Geest vol Redens krachten zijt.
Stel Vond en Vinder, Geest en Raderen te samen;
't Waer jammer dat het Werck den Meester sou beschamen.

  Hertaling: Mijn zoon, door Gods gunst gelukkige vinder van de onveranderlijkheid der slingerbewegingen, hoe ook de slingeringen van de wereld jou mee- of tegenvallen, houd altijd de constantheid ervan voor ogen 20). Je hebt dit zwakke instrument ongevoelig gemaakt voor het schudden van de golven, denk er ook aan wat je te doen staat in alles wat je meemaakt, jij die door de geest van God met de kracht van de rede begaafd bent. Houd uitvinding en uitvinder, geest en raderwerk in evenwicht; het zou jammer zijn als het werk de maker zou beschamen.

  Vergelijk p. 505 van T. XVIII waar vader Constantijn in 1675 een soortgelijke raad aan Christiaan zal geven: Ne saevi, magne sacerdos [wees niet vertoornd, verheven priester] * ).


[ 669 ] [ n ]

  Hier zijn we dus aangeland bij het hoofdwerk van Huygens, "Horologium oscillatorium", waaraan we een lang Voorbericht hebben gewijd in T. XVIII. Bruce wordt erin genoemd 21), maar niet met naam, als "een edelman uit Schotland en vriend van ons" en Huygens noemt bovendien zowel de ophanging aan een stalen bol als de omgekeerde letter F, zonder te zeggen dat deze laatste niet voldeed, en zonder te spreken over de kwestie van de octrooien. De publicatie van dit werk in 1673, en de uitvinding van de spiraalveer als regelaar bij horloges in 1675, kunnen worden beschouwd als zijn voornaamste prestaties — "Leistungen", we vinden geen gelijkwaardig Frans woord — gedurende de beschouwde periode.



  Het is echter passend, voor dit tijdvak evenals voor de vorige, de wetenschappelijke onderwerpen waarmee hij zich bezighield in volgorde te beschouwen, en dit zonder dat we stil blijven staan bij onbetekenende disputen of bij bepaalde uitweidingen of bij uitgaansavonden of ander vermaak van het Parijse leven.

  We zien er ook van af over de Hollandse oorlog te spreken die in april 1672 uitbrak en waarvan talrijke echo's zijn te vinden in de Briefwisseling 22), evenals van de gewelddadige dood van de gebroeders de Witt in de maand augustus van hetzelfde jaar, behalve om vast te stellen dat de terugkeer aan de macht van het huis van Oranje 23) geheel in het voordeel was van de familie Huygens 24). Broer Constantijn — sedert 1668 gehuwd — werd secretaris van de prins 25) en broer Lodewijk — die de ambassade in Spanje had kunnen krijgen 26) — burgemeester (drossaart en dijkgraaf) van Gorinchem 27); hij op zijn beurt trouwde in maart 1674.


[ 670 ] [ n ]

  Men heeft in de voorgaande paragraaf gelezen dat Huygens in Holland waarschijnlijk voor het eerst de namen Newton en Leibniz las, natuurlijk zonder nog het minste idee te hebben van hun toekomstige bekendheid. In het vervolg zal vaak melding gemaakt moeten worden van zowel de een als de ander. Maar we zullen niet trachten uit te weiden over hun verdiensten, aangezien we ons in deze biografie in het algemeen ertoe beperken andere personen uit de zeventiende eeuw te beschouwen zoals zij zich aan onze held vertoonden.



1671.   In Parijs had men nog steeds belangstelling voor molens. Kort na zijn aankomst stelt Huygens drie middelen voor ter verbetering van "de constructie van de molens van Versailles om water te doen stijgen". Men moet o.a. "de Hollandse manier gebruiken om de kap gemakkelijker te doen draaien", toegelicht met een figuur 28). Zie p. 237 hiervoor over zijn belangstelling voor "de molen van China met vertikale as" — de hertog van Roannez had er ook belangstelling voor 29) — evenals voor de pomp van Desargues die eveneens gebruikt zou kunnen worden in de Nederlanden 29).
machine van Desargues

  Onmiddellijk beginnen ook de besprekingen aan de Academie weer. De delen van de Registers die betrekking hebben op de jaren 1670-1674 ontbreken 30), maar daar de tegenwerpingen van Roberval 31) "tegen onze bewijzen over de slingerbeweging" opgeschreven zijn door Huygens in manuscript D voor 18 juli 32), lijkt het waarschijnlijk dat deze tegenwerpingen omtrent deze tijd zijn besproken. We hebben erover gehandeld in een Voorbericht van T. XVIII 33). Men ziet dat Huygens, de leer van Galileï over de val van zware lichamen bevestigend en uitbreidend 34), de moeite niet voor niets heeft gedaan, aangezien deze schrijver in die tijd volgens Roberval "door velen niet aanvaard wordt" 35).

  Bij het onder woorden brengen en aannemen van "dit principe van Galileï, dat Descartes en heel wat anderen sindsdien hebben gevolgd 36), te weten dat een lichaam zou doorgaan met gelijke snelheid met

[ 671 ] [ n ]

de beweging die het eenmaal heeft gekregen als alle beletselen van buiten zijn weggenomen", zegt Huygens in het algemeen: "Van principes wordt gewoonlijk geen bewijs gegeven 37), maar in de meetkunde behoort er evidentie te zijn, in de natuurkunde overeenstemming met de ondervinding 38). In de meetkunde moeten de principes dus vanzelfsprekend zijn, en in de natuurkunde ["in physicis"] (hoe te vertalen?) mogen ze niet in tegenspraak zijn met de ondervinding. Dit onderscheid tussen meetkunde en natuurkunde doet geloven — overeenkomstig § 7 uit 1690 van p. 558 van T. XXI — dat Huygens de zuivere meetkunde niet beschouwt als iets dat zijn zekerheid ontleent aan de ondervinding of aan de waarneming (hoewel psychologisch gezien, zoals we elders 39) gemeend hebben te moeten zeggen, zijn gevoel van zekerheid niettemin kan voortkomen uit de dagelijkse overeenstemming tussen de ondervinding en de axioma's van de Euclidische meetkunde). De meetkunde is voor hem blijkbaar iets anders dan een natuurkunde van vaste lichamen. In het geheel van onze kennis neemt ze een hogere plaats in. Wat betreft de principes die in de natuurkunde worden aangenomen, ook al kent hij ze veel waarde toe, hij zou nauwelijks hebben kunnen zeggen dat men ze moet beschouwen als te zijn van eeuwige waarde.



  Sterrenkundige waarnemingen konden voortaan worden gedaan in het Observatorium, waarvan in september 40) gezegd wordt dat Cassini er verblijf houdt. Hij woonde er ongetwijfeld al wat eerder: zie in T. XV 41) een waarneming van hem van Saturnus van 11 augustus. Andere waarnemingen van de planeet, door Huygens, dateren van juli en augustus, evenals van de drie volgende maanden 42).
Saturnus

  In de lijst van de werken is no. 21 43) een uittreksel, vertaald in het Engels, van een brief aan Oldenburg over Saturnus; tegelijkertijd, in december, verscheen een tweede stuk van Cassini et Huygens met in de eerste plaats enkele waarnemingen van zonnevlekken.

  P. 480-482 van T. XV handelen over deze stukken evenals over het stuk dat verscheen in het Journal des Sçavans in december 1672. Hoewel hij al voor 1671 "veel stof om te bespreken" 44) had over Saturnus en ook over enkele andere planeten, meende Huygens het opstellen van een tweede boek over Saturnus enz. te moeten uitstellen tot na 1672 — het is er niet van gekomen.

[ 672 ] [ n ]

  Verbetering van de astronomische kijker bleef op de agenda; maar men hoopte niet meer te kunnen wedijveren — ook al deed men nog enkele pogingen — met "Campani en Divini die als om strijd werken aan het maken van glazen voor ons van 40 voet of 60 palm" 45). We hebben eerder gezegd dat de Italianen revanche namen 46).

  Op 4 december kon Huygens schrijven dat Cassini dacht een nieuwe satelliet van Saturnus te hebben waargenomen; maar hij hecht nog geen geloof aan deze ontdekking.



1672.   We hebben elders gezegd dat Denis Papin 47) blijkbaar met Huygens samenwerkte vanaf april 1673. Maar in dit deel 48) wordt hij al een jaar eerder terloops genoemd, in april 1672, naar aanleiding van de constructie van een "fontein van Hero" 49). fontein Hij kan zeker nog al eerder met Huygens hebben samengewerkt hoewel hij pas sinds 1673 bij hem woonde, en zich hebben toegelegd, misschien zelfs al voor 1671, op de proeven met het luchtledige waarover zijn boek handelt, opgedragen aan Huygens, van 1674 50). De figuren van p. 239-240 tonen ook de belangstelling van de twee experimentatoren voor pompen en fonteinen. Voor de komst van Papin, we hebben het elders 51) gezegd, kan Huygens hebben gewerkt met Couplet * ), die vaak wordt genoemd in de Registers. Werken op je eentje — vergelijk p. 403 en 631 — is geheel iets anders dan met zijn tweeën werken. Het schijnt ook wel dat Colbert steeds uitvinders naar hem toestuurde 52).

  In februari sprak Huygens aan de Academie over het breken van een in een muur vastgezette balk 53).



  In januari 1672 stuurde Oldenburg aan Huygens een beschrijving, met figuur, van de catoptrische of spiegeltelescoop van Newton. In deze maanden kende hij nog niet de onderzoekingen over de kleurentheorie die Newton ertoe hadden gebracht zich bezig te houden

[ 673 ] [ n ]

met de bouw van deze "verkorte kijker", maar hij begreep natuurlijk meteen 54) dat elke waarnemer die slaagde in het vinden van "een of andere materie om holle spiegels te maken die een zo mooie en gladde polijsting kon krijgen als glas" met dit toestel geen "last van kleuren" meer zou hebben. Al in februari publiceerde hij in het Journal des Sçavans een lovend artikel, naar zijn gewoonte kort: "De voordelen van deze kijker boven die waarin men slechts glas gebruikt, zijn in de eerste plaats, dat de holle spiegel, hoewel bolvormig, evenwijdige stralen veel meer naar één punt verzamelt dan onze bolvormige glazen; zoals dit meetkundig kan worden aangetoond", enz. Hij had zijn constructie en zijn berekeningen er bij kunnen voegen.

  Op dit artikel volgt een ander, in het Journal van juni, over de catoptrische kijker van Cassegrain. Deze was enkele maanden tevoren beschreven in het "Recueil des Mémoires et Conférences sur les Arts et les Sciences" [p. 122] geredigeerd door J. B. Denis. Huygens weerlegt er de auteur van deze beschrijving die ten onrechte in de kijker van Cassegrain verscheidene voordelen zag boven die van Newton. Hij voegt er aan toe dat die van Cassegrain zelfs onderdoet voor de geenszins slechte kijker in 1663 voorgesteld door James Gregory, dezelfde met wie hij in 1668 een dispuut had gehad over de kwadratuur van de cirkel, zoals men hierboven heeft gezien 55).

  Dadelijk liet Huygens werken aan de bouw van een newtoniaanse telescoop. Eerst aan een kleine, waarvan de spiegel een brandpuntsafstand had van een voet 56), vervolgens aan een grotere met een brandpuntsafstand van twaalf voet (en middellijn 11 duim), maar het bleek dat, althans in Parijs, "de stof van de spiegels te zacht is vergeleken bij die van glas, en geen polijsten verdraagt zonder te bedorven te worden" 57). We constateren dat hij er ook zelf aan werkte 58).

  In maart ontving Huygens het februari-nummer van de Philosophical Transactions met de "Nieuwe theorie over licht en kleuren" [Numb. 80] van Newton waarvan hij in april zegt dat ze hem "zeer vernuftig toeschijnt, maar bezien zal moeten worden of ze verenigbaar is met alle experimenten" en op 1 juli "dat ze me tot dusver heel waarschijnlijk lijkt" 59).

[ 674 ] [ n ]

  Hoewel Huygens zich zelden of nooit vergiste in berekeningen, maakte hij een foutieve opmerking over een aberratie-berekening van Newton, waarin hij zei dat volgens diens principe de aberratie in het beschouwde geval dubbel zo groot moest zijn als gezegd. Het ging over stralen die door lenzen gaan 60). Newton had er geen moeite mee het te weerleggen  61) en Huygens — die zijn fout erkende 62) — moet wel de indruk hebben gehad dat deze nieuwkomer iemand was om rekening mee te houden. Hij had even gedacht te hebben aangetoond dat het principe van Newton van de evenredigheid van de aberratie met de hoek van inval der stralen niet volkomen overeenstemde met de ondervinding.



  In het begin van de maand augustus ontving Huygens het nummer van 15 juli van de Transactions met het stuk van Newton getiteld "Een serie vragen voorgesteld door de heer Isaac Newton, vast te stellen met experimenten, positief en direct beslissend over zijn nieuwe theorie van licht en kleuren enz." 63).



  In het Journal des Scavans van juli verscheen het stuk van Huygens over zijn verschijnsel, het "Uittreksel uit een brief over verschijnselen bij ontlucht water" 64). Hij zet erin de hypothese uiteen van de druk, van onbekende grootte, "van een materie subtieler dan lucht" die hij enkele jaren eerder had aangenomen 65), zonder ook maar enigszins de graad van fijnheid te kunnen preciseren van deze subtiele materie ten opzichte van andere. We weten nu dat hij op de verkeerde weg was 66) en dat we — zonder daarom noodzakelijkerwijze het idee van Descartes goed te keuren — niet moeten instemmen met zijn conclusie: "men zal misschien vinden dat deze kracht groot genoeg is om de vereniging te veroorzaken van de deeltjes van glas en andere soorten lichamen, die te goed samenhangen om slechts verbonden te zijn door aangrenzing en door rust, zoals de heer Descartes heeft beweerd".



  In augustus bericht hij ons dat hij in dienst heeft twee knechten, een koetsier een een keukenmeid, en dat hij een karos en paarden bezit. In de eetzaal heeft hij goudleer aangebracht, als fluweel bewerkt, dat leek op het mooiste brokaat van Genua 67).


[ 675 ] [ n ]

  Inzake de wiskunde zien we Huygens nog steeds bezig met het probleem van Alhazen 68), met de kwestie van de tekens in de vergelijkingen van de analytische meetkunde 69), met die van de raaklijnen 70), en ook met de meetkunde van Euclides; over de definities en redeneringen hiervan had hij vroeger een briefwisseling gehad met Tacquet. Hij geeft de drie doelen aan die men zich naar zijn mening moet stellen, in navolging van Euclides, in een verhandeling over de elementen van de meetkunde, en hoe men ertoe zou kunnen komen, met een bepaalde terugwerking, een minimum aantal principes of axioma's te stellen. Het gaat er ook om overbodige definities te vermijden 71). Deze pagina's over Euclides waren een zaak van de Academie. Anders was het gesteld met zijn gesprekken over wiskunde met Leibniz, die in de eerste helft van het jaar 1672 in Parijs was aangekomen, maar die hij pas noemt in januari 1673 op het moment van zijn vertrek naar Engeland, als hij zegt dat zijn machine voor vermenigvuldigingen zeer vernuftig is 72). Het is niet van hem, maar van Leibniz dat we de onderwerpen van hun gesprekken vernemen 73). Leibniz heeft zich vergist in zijn "Historia et Origo Calculi Differentialis" toen hij zei in 1672, dus voor zijn vertrek naar Engeland, van Huygens een exemplaar ontvangen te hebben van "Horologium oscillatorium". Het lijkt echter geenszins onwaarschjnlijk dat Huygens er al in 1672 met hem over heeft gepraat, temeer daar de "tegenwerpingen van Roberval" waarover we hierboven hebben gehandeld, al van eerder dateren en daar Huygens dus in 1672 ook in de Academie over zijn verhandeling gesproken kan hebben. Hij kan zeer goed in 1672 hem gedrukte bladen ervan hebben getoond, of zelfs gegeven, aangezien het drukken, dat in april van het volgende jaar beëindigd zou worden, in september was begonnen 74).



  De publicatie over Saturnus in het Journal des Scavans van december 1672 is hierboven 75) al genoemd, aangezien deze ook betrekking heeft op de waarnemingen van 1671. Die van 1672 zijn te vinden op p. 109-114 van T. XV. Het eerste ontwerp van dit artikel 76) schijnt in dezelfde tijd te hebben gediend om een rede voor te bereiden, te houden tijdens een van de zittingen van de Academie. Bovendien wordt in de aangehaalde pagina's melding gemaakt van een

[ 676 ] [ n ]

waarneming van Mars, en Huygens noteert dat Wendelinus voor de satellieten van Jupiter de derde wet van Kepler heeft geverifieerd 77).

  In deel XIX 78) hebben we een berekening gepubliceerd over de hoogte van de atmosfeer en de brekingsindex van vacuüm naar lucht, waarin Huygens uitgaat van de hypothese: rechte stralen en een scherp begrensde atmosfeer.

  De kijkers uit Rome, met de glazen van Campani en Divini, kwamen in december 79).



zwavelbol met veertjes   Op het gebied van de natuurkunde tekenen we aan dat een Duitser, [Johann] Jacob Spener, in de maand april aan Huygens leerde de zwavelbol te maken die veertjes aantrekt 80); en dat hij in december in het Journal des Sçavans een stuk publiceerde over "een nieuw soort barometer" 81). We hebben er ook over gesproken in T. XIX 82), waar we de terechte opmerking van Mariotte hebben geciteerd dat het idee van deze barometer van Descartes was, wat Huygens ook bij Pascal had kunnen vinden; en genoemd is de omvorming van deze barometer in een lucht-thermometer door Hubin 83).



1673.   Omtrent 1 januari hield Huygens zich bezig — zonder het aan iemand mee te delen, voorzover we weten — met het IJslands kristal waarover Erasmus Bartholin in 1669 of 1670 zijn verhandeling had gepubliceerd "Experimenta crystalli islandici disdiaclastici quibus mira & insolita refractio detegitur" [Experimenten met een dubbelbrekend IJslands kristal waarin een wonderlijke en ongewone breking zichtbaar is]. Over de betrekkingen tussen Bartholin en Huygens kan men T. XIX 84) raadplegen. dubbele breking Picard — die, het zij terloops gezegd, in 1671 zijn "Mesure de la Terre" had gepubliceerd — had in dit zelfde jaar van zijn reis naar Uraniborg IJslandse kristallen meegebracht waarvan Huygens omtrent 1 september 1672 85) schrijft er waarnemingen mee gedaan te hebben.

  Hij had het idee een lichtstraal achtereenvolgens door twee kristallen te laten gaan, en het bleek dat de twee stralen die door het eerste kristal werden geleverd, de ene regelmatig, de andere onregelmatig, zich in het tweede niet altijd elk in twee stralen verdeelden. Bij het bekijken van een voorwerpje door de twee kristallen kreeg hij twee beelden ofwel

[ 677 ] [ n ]

vier beelden die soms even helder waren, door de "plaatsing van de twee stukjes" te veranderen, b.v. door een van de kristallen te draaien.

  Om van dit verschijnsel een verklaring te geven stelde hij zich voor "dat er in dit kristal twee verschillende soorten materie zijn, en dat er evenzo twee verschillende zijn in de lucht of ether waarvan de beweging maakt wat wij licht noemen". Enz. zoals te lezen is in T. XIX 86).

  "Lucht of ether". Hij was in 1673 nog niet helemaal besloten het woord ether aan te nemen voor de fijne materie die dient voor de voortplanting van licht. Dit is overigens een detail van weinig belang.

  Enkele maanden later schreef hij het "Plan voor de inhoud van de Dioptrica" dat we hebben gepubliceerd in T. XIII 87) waarin het IJslands kristal kort genoemd wordt, maar niet de twee verschillende soorten materie waarvan hierboven sprake was. Huygens stelde zich nu voor met de dioptrica de theorie van het licht te verbinden, en ook de uitleg van kringen en bijzonnen. Het zal nodig zijn, zegt hij, "de oorzaak van de breking diepgaander te onderzoeken". Pater Pardies die hij hoogachtte had hem zijn "verhandeling over de breking" getoond die niet is gepubliceerd 88).

  In dit plan vinden we niet het woord kleur.

  Op 14 januari schreef hij aan Oldenburg de brief waarvan het gedeelte dat handelt over de kleurentheorie van Newton, o.a. over de twijfel van Huygens — zie p. 674 hiervoor — over de volmaakte evenredigheid van de breking "bij grote en kleine hellingen van de stralen op de glasoppervlakken" werd vertaald en gepubliceerd in de Philosophical Transactions 89), evenals een gedeelte van een tweede antwoord van juni 90). Deze vrij korte brieven verdienen het in hun geheel te worden gelezen, niet in de eerste plaats om de brieven zelf, maar om de briljante antwoorden van Newton die ermee eindigt 91) de theorie van stralen en kleuren te zetten in de vorm van vijf definities en tien stellingen.

  In januari had Huygens met Hooke 92) beweerd dat er misschien maar twee kleuren bestaan, die voldoende zijn om alle andere samen te stellen. Hij wil een mechanische verklaring en zegt te denken dat "het wel gemakkelijker zal zijn een of andere hypothese te vinden met beweging die deze twee verschillen verklaart dan voor zoveel diversiteiten van andere kleuren die er zijn".

[ 678 ] [ n ]

  Newton antwoordt terecht dat een onbepaalde variëteit aan kleuren, zoals aan bewegingen, niet moeilijker is te begrijpen, en zelfs heel wat gemakkelijker, dan een diversiteit die correspondeert met het cijfer 2. Hij wil overigens zelf geen mechanische hypothesen opstellen. Hij wenst het "aan anderen over te laten met mechanische hypothesen de aard en het verschil van die kwaliteiten te verklaren; wat volgens mij geen moeilijke zaak is" 93). Hij wil met deze zin zeker niet aangeven dat hij helemaal niet gelooft aan het bestaan van een ether; en zijn woorden "wat volgens mij geen moeilijke zaak is" moeten met een korrel zout genomen worden (evenals het woord "gemakkelijk" in de hierboven geciteerde zin van Huygens). Getuige zijn brief aan Boyle van februari 1679 94): "Ik heb het zo lang uitgesteld u mijn gedachten te zenden over de fysische kwaliteiten waarover we spraken, dat als ik mezelf niet door belofte verplicht achtte, ik me zou moeten schamen, denk ik, om ze te zenden. De waarheid is dat mijn ideeën over dit soort dingen zo onverwerkt zijn, dat ik er niet erg tevreden mee ben ...... ik veronderstel dat er over alle plaatsen een etherische substantie is verspreid ... etc". Weliswaar denkt hij bij het zo spreken over de ether niet in de eerste plaats aan lichtverschijnselen.

  Wat Huygens betreft, die in zijn Plan ongetwijfeld, met Pardies, een zekere analogie vaststelt tussen licht en geluid, aangezien er in beide volgens hem "doorzichtigheid zonder doordringing van stralen" is, waar begrepen moet worden "materiële stralen", hij dacht toch niet aan trillingen van bepaalde frequenties corresponderend met kleuren. We denken min of meer te begrijpen waarom hij geloofde de mechanische aard van twee kleuren te kunnen en moeten verklaren: het lijkt mogelijk — aangezien hij wel het wit wilde samenstellen uit twee oorspronkelijke kleuren 95), geel en blauw — dat hij dacht aan twee verschillende soorten ethermaterie waarvan de in IJslands kristal waargenomen verschijnselen het bestaan leken aan te geven. Konden de longitudinale trillingen van deze twee soorten materie niet corresponderen met respectievelijk de kleuren geel en blauw? Vergelijk p. 385-386 van T. XIX 96). Hoe het ook zij, nadat hij de verschijnselen van de dubbele breking had waargenomen, zou de analogie van licht en geluid — die zonder enige twijfel een continue variëteit van trillingsfrequenties aanneemt — hem niet erg groot schijnen.

  In deze discussie zegt hij geen woord over de kristallen. Maar de waargenomen verschijnselen, die lieten zien dat de theorie van Newton zeker niet het probleem van de aard van het licht geheel kon ophelderen, bleven in zijn gedachten. In juni 97)

[ 679 ] [ n ]

verklaart hij geen zin meer te hebben in redetwisten aangezien Newton "zijn mening met zoveel vuur verdedigt". De ontdekking door Newton van de "toevallige eigenschap" van het verschillend breken van de kleuren leek hem al in januari van groot belang.



  Tegen het eind van december 1672 had Huygens — evenals Picard, Mariotte en Roemer [Römer, Rømer] — de nieuwe satelliet van Saturnus (Rhea) waargenomen, gevonden door Cassini. Saturnus met 2 manen Ze hadden deze allen gezien op de 23e van de maand, de avond van de ontdekking. Huygens geeft ook een waarneming van 30 december, dan twee van januari 98). Deze satelliet was niet identiek met die (Japetus) welke Cassini in oktober 1671 had ontdekt en die hij daarna uit het oog had verloren. Men slaagde erin deze laatste terug te vinden; in twee waarnemingen van Huygens 90) wordt hij aangeduid met "nieuwste" terwijl Rhea in de eerdere figuren "nieuwe" heet.

  "Het is meneer Cassini die het eerst de 2 nieuwe begeleiders van Saturnus in het oog heeft gekregen sinds we de kijkers uit Rome hadden. Hij heeft hier bijna een jaar in het observatorium gewoond en mist geen heldere nacht om de hemel waar te nemen; daaraan zou ik me geenszins willen onderwerpen, tevreden als ik ben met mijn oude ontdekkingen, die meer waard zijn dan alle die men sindsdien heeft gedaan" 100). Na deze eigenlof bericht Huygens ons in dezelfde brief dat hij nu ook een appartement heeft in het observatorium, bestaande uit twee goede kamers.

  Er was een zekere verwarring tussen de twee nieuwe satellieten, zoals we hebben gezegd in T. XV 101). Rhea is binnen de satelliet van Huygens (Titan). Japetus is er buiten. Huygens, die eerst veronderstelde dat Rhea erbuiten was, maakte haastig baanberekeningen waarover men het genoemde deel XV 102) kan raadplegen. De publicatie van Cassini over de twee satellieten is van maart 103).



  We hebben genoemd Rømer (1644-1710), schoonzoon van Erasmus Bartholin, die in 1671 door Picard uit Kopenhagen was meegebracht naar Parijs en belast met onderwijs aan de kroonprins. In 1672 was hij tot lid van de Académie des Sciences benoemd 104).


[ 680 ] [ n ]

  Bij 1672 hebben we genoteerd de belangstelling voor pompen en fonteinen van Huygens en Papin. Van februari 1673 dateert het eerste stuk van manuscript D over de "nieuwe beweegkracht door middel van buskruit", een uitvinding waaraan Huygens daarna drie maanden werkte en "talloze proeven" 105) deed. Ze deden hem geloven dat de zaak in het groot nog beter zou slagen (zonder dat we kunnen zien dat deze hoop werkelijkheid werd). De machine zou kunnen dienen om lasten te trekken, om water te doen stijgen door drukpompen toe te passen en voor veel andere soorten van gebruik. De tekst van het stuk zoals het in 1693 werd gepubliceerd — zie p. 686 hierna — is van 26 augustus 1673 106).
buskruitmotor
In september gaf Huygens een beschrijving van deze explosiemotor in een brief aan broer Lodewijk 107) waarin hij zegt hem eerst aan de leden van de Academie te hebben laten zien, vervolgens aan Colbert van wie "vier tot vijf lakeien zeer gemakkelijk in de lucht werden opgeheven" 108). Deze beweegkracht zou ook kunnen worden "toegepast op vleugels of iets dergelijks" 109).

  De ontwikkeling van deze machine in deze tijd (de praktische explosiemotoren die er, zou men kunnen zeggen, meer in het bijzonder mee verbonden zijn, dateren van veel later) behoort veeleer tot de geschiedenis van Papin dan tot die van Huygens, hoewel deze laatste bij zijn aankomst in Parijs al in zijn programma had geschreven 110)

19.1.   De beste en eenvoudigste middelen bedenken om water omhoog te halen.
20. De kracht van buskruit onderzoeken.
21. Idem die van knalgoud * )
22. Idem van water verdund door vuur.

  Er waren al voor Papin plannen geweest om de beweegkracht van waterdamp te gebruiken. Het kan niet anders of Huygens wist dat — zoals blijkt uit verscheidene passages van de briefwisseling van zijn vader — Caspar Kalthof, die vroeger voor hem had gewerkt, zich bezig gehouden had met een constructie van deze aard. Ziehier de samenvatting van ons artikel van 1932 111) over dit onderwerp: "Aangetoond wordt dat de Nederlander Caspar Calthoff die gedurende vele jaren in dienst was van de markies van Worcester identiek is met de

[ 681 ] [ n ]

instrumentmaker Calthoff die in de jaren 1645-1656 in Dordrecht verbleef. Daar Calthoff in deze periode zeer druk bezig was met de bouw van een stoommachine, kan vermoed worden dat de stoommachine waarop de markies in 1663 patent nam veeleer te danken is aan Calthoff dan aan hem. Christiaan Huygens was goed bekend met Calthoff die zeer goede slijpvormen voor lenzen maakte voor hem en zijn broer. Huygens bezocht Calthoff in Engeland in 1661 en 1663 en zag de machines voor het omhoog halen van water, gebouwd door Worcester en Calthoff 112). Hij moet daarover gesproken hebben met Papin toen hij in de jaren na 1666 in Parijs met hem werkte".



titelpagina   In de maand april verscheen "Horologium oscillatorium", uitstekende vrucht van ondervinding en rede: zie over het devies "experientia ac ratio" p. 31 van T. XVIII [<], over het monumentale karakter van het werk p. 33. Er zit veel meetkunde in dit werk. Men vindt er in het vierde deel ook, wat ons iets nieuws lijkt 113), natuurkundeformules (of zo men wil mechanicaformules), d.w.z. formules waarin letters voorkomen die grootheden van verschillende aard uitdrukken, te weten hier gewichten en lengten 114). We menen overigens dat we ons kunnen houden aan ons Voorbericht van 1934 van deel XVIII. Voorstel XX van p. 304 is het bekendste van alle: "Het slingermiddelpunt en het ophangpunt zijn verwisselbaar". In zijn opdracht aan de koning spreekt Huygens over zijn tweevoudig doel: wetenschap beoefenen en nuttig zijn.

  De zeer belangrijke ontdekking van de algemene theorie van de gelijkheid van trillingstijd ['isochronisme'], met andere woorden die van de harmonische trilling, is ermee verbonden 115). Maar Huygens publiceerde deze ontdekking niet en ook niet de toepassing die hij bij gedeelten uitvoerde op de berekening van de trillingsperiode van een snaar 116). Men herinnert zich dat al in 1645 Mersenne zijn aandacht op de trillende snaar had gericht 117).

  In "Horologium oscillatorium" — erbij inbegrepen de theorema's, zonder bewijs, over de centrifugale kracht — speelt beschouwing van atomen, van grove of fijne materie, geen enkele rol.

[ 682 ] [ n ]

  Wat het ontbreken van bewijzen aangaat, het valt niet alleen te constateren in het geval van deze theorema's maar ook voor alles wat betrekking heeft op de oppervlakken van hyperbolische en sferoïdale conoïden 118) en voor de berekening van een hyperbolisch oppervlak door middel van logaritmen 119). Verscheidene andere berekeningen worden aangegeven, de uitvoering wordt aan de lezers overgelaten 120).

  Newton noemt Horologium oscillatorium "vol van zeer subtiele en nuttige bespiegelingen, de schrijver zeer waardig". Hij zegt bovendien te veronderstellen dat Huygens, die zich voor het moment ermee had tevreden gesteld een bepaald aantal stellingen over de centrifugale kracht mee te delen, weldra een verhandeling over dit onderwerp zal publiceren "welke bespiegeling van nut kan blijken in de natuurfilosofie en de sterrenkunde, evenals in de mechanica". In Horologium oscillatorium had Huygens niets gezegd over sterrenkunde.

  De Engelse geleerde verklaart zich bereid aan Huygens zijn eigen methode te sturen om krommen te rectificeren en Oldenburg voegt eraan toe: "Hierover behoeft u mij slechts uw opdracht te laten weten"; maar Huygens heeft van dit aanbod kennelijk geen gebruik gemaakt. Newton zegt ook dat de beschouwingen over de evolutie van krommen gegeneraliseerd kunnen worden, dat men het probleem kan stellen: "Krommen te vinden, hoeveel ook, waarvan de lengten vergeleken kunnen worden met een voorgestelde lengte van een kromme, of met een oppervlak op een gegeven lijn opgericht" 121).

  De rectificatie van de semi-kubische parabool waarover Huygens in zijn boek had gehandeld 122), daarbij zijn landgenoot van Heuraet noemend als de eerste die deze zou hebben verkregen, gaf aanleiding tot opmerkingen van Wallis en van Oldenburg 123). Men beschouwde blijkbaar deze prioriteitskwestie, die ons nauwelijks meer interesseert, als vrij belangrijk. Oldenburg maakte ook enkele opmerkingen over de proefnemingen van Bruce met het scheepsuurwerk en met uurwerken met een kegelslinger gebouwd door Hooke, waarop Huygens antwoord gaf 124).


[ 683 ] [ n ]

  Robert Hooke was inderdaad een van de talrijke personen 125) aan wie Huygens dit werk ten geschenke gaf. Men kan in T. VII 126) de Engelse vertaling lezen van een brief van Christiaan aan zijn vader beginnend met de woorden: "Ik ben dankbaar voor de beleefdheid van meneer Hooke om wat hij u schrijft aangaande mijn boek". Toch bevatte de brief van Hooke, zoals men in dit antwoord ziet, ook kritische opmerkingen. Er zijn er meer in het manuscript dat is gepubliceerd door Drummond Robertson in "The Evolution of Clockwork" p. 167 127). Deze kritiek heeft vooral betrekking op de lengtebepaling met scheepsuurwerken met slinger, die Hooke eigenlijk ontoereikend vindt. In de brief aan zijn vader schrijft Huygens: "Ik verbaas me niet over wat hij zegt te hebben opgemerkt over de ontoereikendheid van de slingeruurwerken om de lengte te vinden" maar hij voegt eraan toe dat hij wel verwacht ("ik heb nog steeds goede hoop") dat het laatste model dat in zijn boek is beschreven zich beter zal betonen. Hij twijfelde er waarschijnlijk zelf enigszins aan.

  Dit laatste model is het driehoekig slingeruurwerk met de beschrijving waarvan het eerste deel van Horologium oscillatorium eindigt en dat naar het schijnt pas in 1686 werd beproefd 128).

driehoekig slingeruurwerk



  In 1673, en misschien eerder, kreeg Huygens kennis van de verhandeling van Pierre Perrault "De l'Origine des Fontaines", opgedragen aan hem, en vergezeld van een nabericht getiteld "Brief aan de heer Huygens over experimenten". De verhandeling verscheen, zonder de naam van de schrijver, in 1674, maar de brief is gedateerd juli 1672 129). Hij laat zien dat de schrijver al voor deze tijd met Huygens over het onderwerp van zijn verhandeling had gediscussieerd.

  P. Perrault geeft een geschiedenis van de meningen, tot dan toe verkondigd over de kwestie van de oorsprong van fonteinen of bronnen, en sluit zich aan bij de algemene mening volgens welke de hoeveelheid regen (en sneeuw) voldoende is om zowel rivieren als bronnen te doen stromen, maar hij beweert "dat het de rivieren zijn die de oorzaak zijn van de bronnen en dat als er geen rivieren waren er geen bronnen zouden zijn"  * ).

  Tegenwoordig zijn geologen eveneens van mening dat de hoeveelheid regen voldoende is; zij verwerpen dus, zoals hij, de theorie van een infiltratie van zeewater door

[ 684 ] [ n ]

onderaardse kanalen leidend naar grote holten waaruit dampen zich zouden verheffen door de werking van onderaards vuur.

  P. Perrault beweert dat ten gevolge van een verdamping in de aarde het water van uitgevloeide rivieren weer omhoog gaat tot aan de toppen van heuvels en bergen. Tegen het eind van zijn brief aan Huygens zegt hij weggelaten te hebben de vergelijking van dit stijgen met pompwerking, waaraan hij als hoofdoorzaak gaf de aantrekking door vrees voor het vacuüm. Toch houdt hij in zijn brief staande dat de uitleg van bepaalde verschijnselen met de vrees voor vacuüm en met aantrekking niet absurd is.

  En inderdaad — we zeggen niets over de vrees voor het vacuüm — van absurditeit lijkt hij niet te kunnen worden beschuldigd als hij vraagt: "Hoe is te begrijpen dat het sap opstijgt in de bomen? .... Hoeveel dingen gebeuren er niet in lichamen van dieren die slechts aan een aantrekkend vermogen lijken te kunnen worden toegeschreven?" We hebben deze laatste zin ook geciteerd op p. 332 van T. XIX. P. Perrault spreekt terecht over de "onzekerheid waarin naar ik meen de proeven u gebracht hebben die u deed met de hevel, en met de twee plaatjes metaal" 130). Hoewel vastbesloten om dat effect ook toe te schrijven aan een bepaalde druk, geeft Huygens in zijn antwoord 131) toe dat zijn verklaring niet zeker is 132): "Weliswaar leveren de proeven die ik enige tijd geleden deed, met de hevel die zijn werking doet in het luchtledige vat, en de plaatjes die er aan elkaar vast blijven zitten, u een heel gewichtig bezwaar tegen het effect dat we toeschrijven aan de druk van de lucht ...". In het algemeen zegt hij niet te geloven "dat we iets heel zeker weten maar alles waarschijnlijk, en dat er graden van waarschijnlijkheid zijn die zeer verschillend zijn".

  Een vijftiental jaren later zal hij er aan toevoegen 133) dat het 't gezond verstand is (zo kunnen we zijn uitdrukking: "ingenium judiciique rectitudo" vertalen) dat ons de graden van waarschijnlijkheid doet onderscheiden.

  Nu is het gemakkelijk te zien dat niemand een absoluut gezond verstand bezit. De afkeer van Huygens van aantrekking, zelfs op kleine afstand — en we moeten bekennen dat een aantrekking op kleine afstand nauwelijks minder opmerkelijk is, of als men wil minder vreemd, dan die op grote afstand — was sterk genoeg om hem zijn verklaring {...} van het verschijnsel van de hevel en van de twee plaatjes, met de druk van een fijne materie,

[ 685 ] [ n ]

meer en meer waarschijnlijk te doen voorkomen; misschien echter zonder dat ze naar zijn mening even waarschijnlijk werd als de verklaring van pompwerking met de luchtdruk 134).

  Van 1673 dateert de brochure van P. D. Huet over het verschijnsel van Huygens 135).



  Aangezien we het hebben over de familie Perrault kunnen we vermelden dat in 1673 "Les dix livres d'Architecture de Vitruve" verscheen in de vertaling van Claude. We hebben het ook genoemd op p. 241 van T. XIX naar aanleiding van toestellen met zuigers. * )



  In juni, in een brief aan broer Constantijn, geeft Huygens een beschrijving van de grote kijkers van blik die men in Parijs gebruikte. Er is o.a. sprake van kijkers van 46, 50 en 62 voet. Met de lenzen uit Italië zag men b.v. Venus "zonder enige staart of baard zoals wij het noemden, wat mijn beste glas niet doet". Niettemin gaat Constantijn door met zijn werk en Christiaan laat hem de methoden van de vaklieden uit Parijs kennen 136). In augustus biedt hij Colbert een verslag aan "Over het effect van de verrekijkers" 137).

  Er wordt in gezegd dat de kijkers van 60 voet de grootste zijn die we nu hebben en dat het effect van langere nauwelijks anders bepaald kan worden dan door ondervinding ten gevolge van "een zekere eigenschap en onvolkomenheid in de brekingen die men onlangs heeft opgemerkt"; hij noemt Newton niet.

  In april was er sprake geweest van een publicatie van de "houten tafels" 138) die "voorstellen de banen, verhoudingen en afstanden van de aarde en de andere planeten rondom de zon volgens Copernicus met hun excentriciteiten en aphelia, en dienen als een blijvende ephemeride voor minstens 200 jaar" 139). Maar deze publicatie is er niet gekomen.


[ 686 ] [ n ]

  In juni komen we voor de eerste keer, in een brief van Huygens aan Oldenburg, de naam Leeuwenhoek tegen die Oldenburg had genoemd in de Philos. Transactions van mei en van wie Huygens uit Holland ook enige waarnemingen had ontvangen, ongetwijfeld van zijn vader: het was deze laatste die de eerste betrekkingen van Leeuwenhoek met de Royal Society had tot stand gebracht 140). — Zelfs in 1675 zullen zowel de Engelsen als Huygens, die er niet in slaagde "bepaalde dingen te zien die hij ziet", nog twijfelen "of het bij hem geen gezichtsbedrog is" 141).



  We vinden in dezelfde maand enkele berekeningen van Huygens over een experiment van Cassini die had gevonden dat zijn barometer op een hoogte van 1070 voet gedaald was met 16 lijn 142).



  Een stuk dat in juli gegeven is aan Gallois, redacteur van het Journal des Sçavans, is niet gepubliceerd: in 1673 heeft geen enkele aflevering van dit Journal het licht gezien. Het stuk 143) handelt over de hydrostatische paradox van Stevin waarvan Huygens, zonder Stevin te noemen, een zeer duidelijk bewijs geeft: als dit theorema niet waar was, zou het zwaartepunt van een systeem gevormd door een beweeglijke bodem, een gewicht en een hoeveelheid water vanzelf kunnen stijgen. Deze onmogelijkheid, of zo men wil die van de eeuwige beweging, was bevestigd in het principe dat hierboven 144) in hoofdletters is gegeven.

  Enkele jaren later deed Mariotte over dit onderwerp, in tegenwoordigheid van een groot aantal personen, zijn experiment "van de ton met een buis erop" 145).



  Het manuscript van de "Nieuwe beweegkracht door middel van buskruit en lucht" [<] heeft de datum 26 augustus 1673: zie p. 248-250 hiervoor. Het werd gepubliceerd in "Divers ouvrages de Mathematique et de Physique par Messieurs de l'Académie Royale des Sciences". Aan een stuk van december 146) is te zien dat de experimenten nog steeds doorgingen.


[ 687 ] [ n ]

  Het probleem van Alhazen bleef Huygens bezig houden, zoals zijn stuk van 2 september 147) wel laat zien evenals dat gepubliceerd in T. XX 148). Het kan onderwerp geweest zijn van een mededeling aan de Academie. Het stuk door Oldenburg in dit jaar gepubliceerd in de Philos. Transactions 149) heeft betrekking op de oplossingen van Huygens en van Slusius.



  Op 2 december hield Huygens een lezing voor de Academie over het evenwicht van de balans 150). Een stuk over een geval van stabiel evenwicht (evenwicht van twee staven) kan dateren van dezelfde tijd 151).



  Behalve voor trillende snaren 152) zien we Huygens zich in dit jaar ook interesseren voor muziekdozen 153).

  De theorie van snaartrillingen stond in verband met de ontdekking van de harmonische trilling. Van deze zelfde tijd zou kunnen dateren het blad bestemd voor een "zeer beroemde en scherpzinnige meetkundige" waarin Huygens handelt over de genoemde trilling met een opzettelijke onduidelijkheid 154). Het bestaan van dit blad heeft ons ertoe gebracht te zeggen dat de mogelijkheid van bekendmaking van deze belangrijke theorie niet kan worden ontkend. Ze kan trouwens zeer goed het onderwerp zijn geweest van een mededeling aan de Academie 155). Zie over de belangstelling van de Engelsen voor de verschillende mededelingen p. 656 hiervoor.

  Anderzijds kreeg Huygens veel informatie, door brieven van Oldenburg, over wat er in Engeland gebeurde; en hij ontving menig werk, met name van Boyle.



  In 1673 verscheen te Parijs "Traitté de la Percussion ou Chocq des Corps" van Mariotte 156). Op deze verhandeling hebben betrekking de woorden van Huygens 157) die

[ 688 ] [ n ]

we niet zullen bespreken: "Mariotte heeft alles van mij genomen .... Hij had mij moeten vermelden, enz."

  Mariotte bedient zich nog niet van het woord massa, zoals Huygens zal doen in 1686 159). Soms neemt hij (Prop. IV) het "product van het lichaam en de snelheid" om de "hoeveelheid beweging" te verkrijgen. Elders (zelfde Prop.) zal hij zeggen: "Men beschouwt hier de hoeveelheid beweging als een samengestelde van het gewicht en van de snelheid van een lichaam". Hij voegt er de volgende uitleg aan toe: "Nu verstaat men hier onder het gewicht van een lichaam niet de neiging die het naar het middelpunt van de aarde doet bewegen; maar zijn volume met een zekere vastheid of verdichting van de deeltjes van zijn materie, die waarschijnlijk de oorzaak is van de zwaarte, die groter of kleiner is ten opzichte van andere lichamen, wanneer het meer of minder volume heeft, of wanneer het meer of minder verdicht is; en men zal altijd de hoeveelheid beweging van een lichaam noemen, het product van zijn gewicht met de snelheid, of het nu van hoog naar laag gaat, of van laag naar hoog, of horizontaal enz.".

  Men ziet dat het begrip massa — verschillend van zowel het begrip volume als dat van gewicht — moeilijk tot stand komt. Wat ontbreekt in de uitleg van Mariotte is nog dat het gewicht" dat als factor optreedt in de hoeveelheid beweging in experimenten geacht kan worden evenredig te zijn met het "gewicht" beschouwd als "de neiging die het naar het middelpunt van de aarde doet bewegen", en zelfs uitgedrukt te worden met hetzelfde getal. Toch is dit wat Mariotte wil zeggen aangezien hij het gewicht, factor van de hoeveelheid beweging, in ponden aangeeft. Voor meer helderheid voegen we toe dat in zijn experimenten niet altijd sprake is van botsing van lichamen van eenzelfde materie 160): in Prop. V beschouwt hij het geval van "een bal van zachte aarde die men met een bepaalde snelheid laat gaan tegen een bal van hout in rust, eveneens opgehangen, die twee keer zo zwaar is".

  Het is iets dat Huygens geenszins beschouwt als een uitbreiding van zijn theorie: dit geval is onderdeel van het "alles" dat Mariotte naar zijn zeggen van hem zou hebben genomen. We weten dat hij aan de Academie o.a. had gesproken over de botsing van zachte lichamen 161).



  Op 30 december 1673 noteert Huygens aan Leibniz geleend te hebben zijn boek "de Circuli

[ 689 ] [ n ]

Magnitudine" en van Gregory "de Vera circuli quadratura" 162). Leibniz bleef grote vorderingen maken in de wiskunde, zoals zijn sommaties van reeksen laten zien waarvan sprake is in T. VII 163).



1674.   In dit jaar bleef Huygens in relatie met Leibniz, zoals o.a. zijn brief van 7 november toont, waarin hij hem zijn geschrift over Rekenkundige kwadratuur terugzendt {...}. Hij spreekt zijn bewondering uit voor de uitdrukking van het verband tussen de cirkel en zijn omgeschreven vierkant met een oneindige reeks, en geeft tegelijk aan hoe het bewijs verkort kan worden: Leibniz zal gebruik kunnen maken van wat Huygens al voor 1660 [<] had gevonden over het verband tussen de oppervlakte van de cissoïde en die van de cirkel. De ontdekking van Leibniz stelde Huygens in staat enkele woorden te corrigeren in zijn manuscript van 1669 over de stijgende of dalende beweging van een lichaam in een medium waarin de weerstand evenredig is met het kwadraat van de snelheid: "Schijnt te zijn" werd "Dus zal zijn" 164). Hij zette zijn berekening over deze beweging in dit zelfde jaar 1674 voort 165). Zie ook zijn opmerking die er betrekking op heeft over de kromme die later versiera 166) werd genoemd, die kon dienen voor de leibniziaanse kwadratuur van de cirkel. § 1 bis 167) dateert van hetzelfde jaar, en dit kan ook gelden voor wat we genoemd hebben §§ 2, 3 en 4.



  In 1674 verscheen "Nouvelles expériences du vuide" van Papin, opgedragen aan Huygens en waarvan al eerder sprake was. We hebben er een flink deel van herdrukt. Deze experimenten werden genoemd in de verloren gegane delen van de Academie-registers 168). Daarbij sluiten aan die van Huygens van december, die definitief aantoonden "dat geluid niet wordt overgedragen door het luchtledige heen" 169).



  Bij het kopiëren van een bladzijde van de verhandeling van Deschales "De Machinis hydraulicis" 170) haalt Huygens een passage aan uit een brief van W. Pope in de Philosoph. Transactions van 1665

[ 690 ] [ n ]

over "een manier om wind te maken door de val van water", wat het onderwerp is van het hoofdstuk van Dechales. Pope beschrijft ook het maken van wind met een gelijksoortige methode in de "brassworks of Tivoli neer Rome".

  Nu was in september en oktober 1668 al van dit onderwerp sprake geweest in enkele zittingen van de Academie: in T. III van de Registers lezen we op p. 132:

  Men heeft vervolgens gesproken over de kracht van water om te bewegen en bij het praten over dit onderwerp is men gekomen op de manier die naar men zegt in gebruik is in de smederijen van Tivoli, om blaastoestellen te maken met de val van water. Toen de heer Couplet (van het gezelschap) had voorgesteld er een experiment mee te doen en te beproeven of men daaruit enig nut kon halen voor de smederijen van Frankrijk, heeft het gezelschap besloten dat men over deze materie zou handelen in de vergadering ...

De bladzijden 135-137 * ) handelen inderdaad over het "experiment met de blaastoestellen": de val van water in een groot toestel gebouwd door Roberval veroorzaakte een sterke wind.

  In het algemeen, wanneer men in deze biografie Huygens belangstelling ziet hebben voor een of andere theorie of een of ander mechanisme, moet men bedenken dat hij niet de enige was die erover praatte.

  In dit jaar zien we hem ook terugkomen 171) op de wagenwielen met planken waarover hij een mededeling had gedaan in 1668.



  Nadat hij in 1673 goed had vastgesteld "dat er geen geluid is in het luchtledige" schreef Huygens in 1674 enkele algemeenheden over geluid 172), waarbij aansluiten 173) opmerkingen over de verdeling van het monochord en de stemming van instrumenten. Behalve "Harmonie universelle" van Mersenne schijnt hij ook zeer goed te kennen de werken van Vincenzo Galileï [^] (vader van Galileo G.), van Salinas en, zoals men elders ziet, van Zarlino.

  Dit stuk is gehaald uit Manuscript E zodat we er bij benadering de datum van weten. Dat is niet het geval met de grote meerderheid van de afzonderlijke bladen van de portefeuille "Musica" 174).

  Na in T. XX op de manier die ons het meest geschikt leek de stukken met betrekking tot musicologie gerangschikt te hebben — zowel die van de genoemde portefeuille als sommige andere — zullen we niet de ondankbare en onmogelijke taak op ons nemen bij hypothese de opmerkingen, korte of lange, over de opeenvolgende jaren te verdelen.

[ 691 ] [ n ]

We merken evenwel op dat men zich zou kunnen voorstellen dat in het jaar 1674 waarin de werken van Huygens niet overvloedig schijnen, hij zich bij voorkeur verdiept heeft in de studie van musicologen, zowel oude als moderne. De groep van 1-45 genummerde bladen 175) kan niet van voor 1672 zijn, een ander blad 176) is bij uitzondering gedateerd: het draagt de datum 1676.

  Het is anderzijds zeker dat Huygens zich met musicologie bezighield na zijn terugkeer in Holland in 1681 en het lijkt er wel op dat een groot deel van de inhoud van de portefeuille Musica uit deze tijd dateert 177).



  In de lijst van publicaties van Huygens 178) ziet men een uittreksel, dat in het Engels verscheen in de Philosoph. Transactions van juli [1674, p. 90], van een Franse brief aan Oldenburg 179) van de maand mei; hij geeft er "zijn gedachten over Mr. Hooke's waarnemingen voor het bewijzen van de beweging van de aarde". Hij had pas het boekje van Hooke ontvangen "An attempt to prove the motion of the earth from observations" 180). Voor het moment bekritiseert Huygens Hooke op geen enkele wijze: hij noemt zijn waarnemingen zeer mooi en van groot belang en durft te beloven dat men in Parijs er ook aan zal werken. Er zijn ongetwijfeld enige pogingen in deze zin gedaan 181) aangezien hij in 1686 kan bevestigen dat men zelfs met telescopen niet kan waarnemen "dat de schijnbare afstanden van enkele nabije [sterren] — een onderwerp waarover J. Gregory in 1675 182) sprak — voor het gezicht veranderden" 183). Hooke had zich dus vergist.

  Rømer kan belangstelling gehad hebben voor dit onderwerp: Huygens en Roemer, evenals ongetwijfeld de andere sterrenkundigen, spraken elkaar in het observatorium 184).


[ 692 ] [ n ]

  Een materie die in 1674 zeker een onderwerp van gesprek vormde tussen Rømer en Huygens, is de kwestie van de beste vorm te geven aan de tanden van twee wielen die in elkaar grijpen. Het is te zien aan een bladzijde van Manuscript E 185). De epicycloïdale vorm van deze tanden 186) is een uitvinding van Rømer. Het is zeer goed mogelijk dat hij al dacht aan de bouw van planetaria.

  Tegen het eind van het jaar zien we Huygens bezig met enkele kleine meetkundige problemen 187) zoals hij ook had gedaan in 1673. Een zekere Maubuisson gaf hem soms problemen op. Overigens interesseerde Rømer zich ook voor kwesties van deze aard 188).



  In [ca.] 1674 werden Pierre Borel [Jacques Borelly * )], geneeskundige en chemicus, en G. J. P. Duverney, anatoom, benoemd tot lid van de Academie. Huygens noemt Duverney in 1675 189) en in 1690 als hij hem het "Traité de la Lumière" zendt 190). Borel [Borelly] die ook lenzen sleep wordt vaak genoemd. {...} 191).



  In juni schreef Huygens aan Oldenburg in hoge mate te betreuren het verlies van pater Pardies 192) — die al hierboven werd genoemd 193) — schrijver van verscheidene waardevolle verhandelingen, die hij persoonlijk kende 194).



1675.   In januari zien we Huygens zich even bezighouden met de al in de oudheid vermaarde onmeetbaarheid van de diagonaal van een vierkant ten opzichte van zijn zijde 195).

  Maar weldra zal de spiraalvormige balansveer van horloges — die hij trouwens hoopte

[ 693 ] [ n ]

spiraal met balansarm ook te kunnen toepassen bij scheepsuurwerken — heel zijn aandacht in beslag nemen. Zijn uitvinding van de spiraal dateert van 20 januari, zoals te zien is in ons T. VII 196) {...} 197) {...}. Op 15 februari verkreeg Huygens een privilege voor Frankrijk. In september werd hem een octrooi verleend door de Staten van Holland en West-Friesland; in oktober ontving hij er een van de Staten-Generaal. Hij zag ervan af het genoemde privilege te laten inschrijven bij het parlement 198) {...}. Aan de moeilijkheden die hij had met Thuret 199) wordt uitgebreid aandacht geschonken {... evenals aan} de prioriteitsaanspraken van de vindingrijke Robert Hooke. Zie met name het stuk van Hooke van p. 517 e.v. van T. VII. Men kan met voordeel raadplegen over deze onderwerpen 200) het boek dat al eerder is aangehaald [<] "Les savants du XVIIe siècle et la mesure du temps" waarvan de schrijver, L. Defossez, in zijn Voorbericht zegt: "Onderzoek over de oorsprong van de balansveer stonden aan de basis van het werk dat we nu presenteren", terwijl h. XII (De balansveer) spreekt over "de triomfmars" van deze spiraal en eindigt met de figuur van de spiraal van een moderne chronometer. Weliswaar werd nauwkeurigheid pas veel later verkregen 201). In de dagen van Huygens kon de invloed van de temperatuur niet worden opgeheven, om slechts deze ene moeilijkheid te noemen.

  Al in februari liet Huygens in het Journal des Sçavans zijn brief 202) verschijnen over "een lang verwachte uitvinding, waarmee uurwerken onderling heel goed gelijklopend en draagbaar worden gemaakt", in Het Engels vertaald in de Philos. Transactions van maart [fig.].

  Twisten volgden op elkaar gedurende het hele jaar. Tegen de akkoordverklaring van het privilege verzette zich vooral de abt van Hautefeuille {...}.

  Eén van de personen aan wie Huygens zijn uitvinding dadelijk meedeelde was Leibniz; en deze publiceerde op zijn beurt in het Journal des Sçavans van maart, evenals in de

[ 694 ] [ n ]

Philos. Transactions, een brief over een draagbaar uurwerk van zijn uitvinding 203), waarvan hij echter later zegt dat het nooit is gemaakt. Het was misschien Leibniz die hem in januari het bestaan van het echappement met anker had doen kennen waarvan hij zich overigens nooit heeft bediend: tenminste, naast zijn figuren die dit echappement voorstellen, is de de naam Leibniz te vinden. Maar die van Rømer is daar eveneens te vinden 204).

  Het was niet alleen over het horloge dat Huygens een actieve briefwisseling had met Oldenburg. We wijzen op de nauwkeurige vergelijking van de lengte van de Engelse en de Franse voet 205) en de grote waardering die Huygens zoals altijd toont voor de "menigte mooie experimenten" van Boyle 206).

  Over de moeilijkheden die zich voordeden bij de bouw van horloges en de moeiten die men nam, hij en zijn klokkenmaker, schreef hij uitgebreid aan zijn vader 207).



  Overeenkomstig de wil van de regering, of als men wil van Colbert — tweede alinea van p. 630 —, evenals met bepaalde punten van Huygens' programma's 208), werd in mei en juni 1675 vereist door een bevel van de koning aan de Académie des Sciences "de middelen te onderzoeken om een verhandeling te maken over Mechanica met een nauwkeurige beschrijving van alle machines die nuttig zijn voor alle kunsten en ambachten waarvan men zich tegenwoordig bedient in Frankrijk en in heel Europa etc.". De theoretische inleiding moest zeer kort zijn; Huygens, Blondel, Mariotte en Picard werden ermee belast "elk hun memorie of plan op te stellen [van deze inleiding en] er samen over te beraadslagen". Deze memoriën zijn onbekend, als ze al geschreven zijn. We hebben over deze vraag van de regering gehandeld in ons T. XIX 209). Roberval, die in ditzelfde jaar overleed, kon nog aan het werk deelnemen dankzij de verhandelingen over mechanica die hij eerder had geschreven.

  Hoewel de Academie pas in de achttiende eeuw een groot aantal verhandelingen over kunsten en ambachten heeft gepubliceerd, beschreef en tekende Buot, geholpen door bepaalde medewerkers, al sedert 1675 de voornaamste machines die toen in gebruik waren. Er werden

[ 695 ] [ n ]

modellen van gemaakt, die in een zaal van het Observatorium werden geplaatst 210). In 1683 vond plaats wat schijnt te zijn de eerste openbare tentoonstelling van modellen van machines, niet in het Observatorium, maar in een ruimte aan de Rue de la Harpe. De catalogus, bewaard in de Bibliothèque Nationale de Paris, zegt dat men om de twee weken aan de al gemaakte modellen vier nieuwe zal toevoegen. Maar dit maakt niet meer deel uit van de biografie van Huygens, aangezien hij in 1681 Parijs verliet.

  Het bevel van de koning in juni 1675 werd namens Colbert gebracht door een der broers Perrault, te weten Charles.



  In juli [1675] verliet Papin Parijs om zich naar Engeland te begeven. Huygens beveelt hem aan bij Oldenburg hoog opgevend van zijn nieuwe en vernuftige manier om luchtpompen in te richten 211). Op zijn beurt beveelt Oldenburg hem Tschirnhaus aan die zeer houdt van de wiskundestudie en voornamelijk van algebra 212). {...}



  Huygens bleef met broer Constantijn corresponderen over kijkerbouw, met vermelding van P. Borel [J. Borelly] en de vakman Lebas, kijkers van het observatorium 213) enz.



vierhoek in cirkel   Leibniz, nog steeds in Parijs, schreef hem over Bombelli en imaginaire grootheden, enz., maar Huygens zegt "zeer lange tijd niet geoefend meer te zijn wat aangaat de soorten algebraïsche vergelijkingen" die werden voorgesteld, en had geen zin in concurrentie te gaan met de Duitse filosoof. Inzake wiskunde wilde hij liever een probleem oplossen over de vierhoek, met uitbreiding tot een willekeurige ingeschreven veelhoek van het theorema gevonden bij deze gelegenheid over de vierhoek ingeschreven in een cirkelomtrek 214).

[ 696 ] [ n ]

snaar met hand   We vinden enkele notities over geluid, zowel over de tonen van een fluit, als over die van snaren van spinetten of andere 215) die aantonen dat Huygens zich in dit jaar ook bezighield met musicologie. Eén der figuren, en de redenering die hij eraan verbindt, lijkt ons te laten zien dat hij niet weet dat wanneer men "de vinger tegen de snaar brengt op twee derde" er een tweede knoop gevormd wordt op een derde.



  Op 8 december [1675] deed Huygens op het observatorium met Cassini een waarneming waarover we hebben gehandeld op p. 41 en 119-120 van T. XV. Enige tijd eerder had Cassini als enige al gezien de donkere band lijkend op de banden van Jupiter en enige andere bijzonderheden. Huygens vermeldt niet dat Cassini de scheiding van de ring in twee concentrische delen al had ontdekt.



  Tegen het einde van het jaar werd Huygens ziek. Hoewel de geneesheren er "niets onheilspellends" in vonden is het begrijpelijk dat zijn vader "in grote bezorgdheid" was over deze nieuwe "melancholische zieke" 216). — We hebben eerder 217) iets gezegd over de brief die de ingenieur Baert hem in februari uit Duinkerken schreef. — Min of meer hersteld verliet hij Parijs op 1 juli 1676.

  Kort voor zijn vertrek (het kan geweest zijn op 22 of 29 juni) schreef hij aan Leibniz — die zeer verlangde in Parijs te kunnen blijven — de volgende brief:


Christiaan Huygens aan G. W. Leibniz

1676

De brief bevindt zich in de Bibliotheek van Hannover.

maandagmorgen.  

  Ik heb met meneer Gallois over uw zaak gesproken, meneer, en ik heb bevonden dat hij zeer geneigd was u daarbij te dienen. Ik heb vervolgens ook gelegenheid gehad over u te spreken met meneer Colbert, aan wie ik getuigenis gaf van uw verdienste en uw kennis, en ik heb aanleiding te verwachten dat het niet zonder uitwerking zal zijn. Ik vraag u vergeving als ik u niet kan komen groeten. U zult de goedheid hebben iemand te excuseren die aan het herstellen is en die het heel druk heeft, zoals gewoonlijk als men op het punt staat op reis te gaan.

Meneer, dit komt van uw ootmoedige en gehoorzame dienaar
Huygens van Zuylichem.      




Den Haag, juli 1676 - juni 1678



Home | Huygens | XXII | < Biografie 1666-76 (top) > | Noten