Rechtbank te Amsterdam

Sector Bestuursrecht Algemeen

voorlopige voorzieningen

UITSPRAAK

in de gedingen met reg.nrs. AWB …… NABW en AWB ……. NABW van:

E. S, wonende te Amsterdam,

verzoeker,

vertegenwoordigd door mr. M.A. van Hoof,

tegen:

het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam,

verweerder,

vertegenwoordigd door F.H.W. Fris.

l. PROCESVERLOOP

Ter griffie van de rechtbank is op 8 december 2004 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ontvangen. Dit verzoek hangt samen met het beroepschrift van verzoeker van .. september 2004, gericht tegen het besluit van verweerder van .. augustus 2004 (hierna: het bestreden besluit).

Het onderzoek is gesloten ter zitting van .. februari 2005. 2.OVERWEGINGEN

Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.

Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de rechter, wanneer beroep bij de rechtbank is ingesteld, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij van oordeel is dat nader onderzoek na de zitting in de voorlopige voorzieningszaak redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De rechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

reg.nr. AWB…. NABW     AWB ….. NABW

Verzoeker heeft zich op 6 januari 2004 gemeld bij het Centrum voor Werk en Inkomen (hierna: CWI) om een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande aan te vragen. Daarbij heeft hij als woon- en verblijfadres opgegeven het adres …………. Bij besluit van 23 juni 2004 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Daartoe is overwogen dat uit de bevindingen van het huisbezoek van 29 april 2004 is gebleken dat verzoeker een gezamenlijke huishouding voert met zijn vriendin, mevrouw …… (hierna: ……... Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verzoeker heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Verzoeker betwist dat hij een gezamenlijke huishouding voert met ……. A woont in de woning naast hem op het adres ……….. Verzoeker erkent dat hij een relatie met haar heeft. Ook hebben zij samen een kind. Verzoeker heeft echter zijn hoofdverblijf in zijn eigen woning op het adres ……. Hij verblijft slechts af en toe bij haar en heeft dan ook niet zijn hoofdverblijf in haar woning. Ook het verzorgingsaspect ontbreekt. Voorts acht verzoeker het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd omdat een onderbouwing ontbreekt voor de conclusie dat sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf.

De voorzieningenrechter (hierna ook: de rechter) overweegt als volgt.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.

Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder b, van artikel 3 wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.

Nu vaststaat dat uit de relatie tussen verzoeker en A een kind is geboren is voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijk huishouding doorslaggevend of betrokkene ten tijde van de aanvraag zijn hoofdverblijf heeft in de woning van A.

Met betrekking tot verzoekers hoofdverblijf is het volgende van belang. Volgens vaste rechtspraak behoeft het aanhouden van afzonderlijke woonruimten niet in de weg te staan aan het hebben van een gezamenlijk hoofdverblijf in dezelfde woning. In dat geval zal echter -door het betrokken bestuursorgaan - redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn gemaakt dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat, doordat slechts een van beide woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken (Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) 16 november 2004, JWWB 2005/21).

Het bestreden besluit meldt dat verzoeker tijdens het onderzoek van de afdeling Handhaving heeft aangegeven altijd bij zijn vriendin te blijven maar niet met haar te willen samenwonen en dat verzoeker tijdens de hoorzitting wederom heeft aangegeven veel bij zijn vriendin en zijn kind te zijn. "Op grond van deze uitlatingen en de overige ons ter beschikking staande gegevens concluderen wij dat u en uw vriendin gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van uw vriendin hebben," aldus het bestreden besluit. De rechter is met verzoeker van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende feitelijke onderbouwing bevat van verweerders stelling dat verzoeker zijn hoofdverblijf heeft in de woning van zijn vriendin. Voorts is de rechter van oordeel dat de laatste alinea van het bestreden besluit een onbegrijpelijke alinea bevat, althans meerduidig is. Om die reden is de rechter van oordeel dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert en dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:46 en 7:12 van de Awb.

De rechter ziet evenwel aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten en overweegt daartoe als volgt.

De rechter is van oordeel dat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting voldoende aannemelijk is dat verzoeker zijn hoofdverblijf heeft in de woning van A op het adres ……. De rechter weegt daarbij de volgende feiten en omstandigheden mee.

Verzoeker heeft verklaard altijd bij zijn vriendin te zijn. Verzoeker heeft dit nader uitgelegd. Hij slaapt één keer in de week, soms twee keer in de week bij A. Als verzoeker op het adres …… slaapt gaat hij 's ochtends meteen naar A. Verzoeker zorgde ten tijde van de aanvraag voor zijn kind dat bij A woont.  Verzoeker eet nooit thuis. Hij eet bij A of bij zijn moeder. Verzoeker heeft geen wasmachine. Zijn kleding wordt door A gewassen. Verzoeker heeft geen telefoon en maakt gebruik van de telefoon van A.

Verzoeker heeft voorts ter zitting betoogd - onder verwijzing naar de jurisprudentie van de CRvB - dat het huisbezoek een ontoelaatbare inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer is geweest en dat het bestreden besluit mitsdien niet op de daarbij geconstateerde feiten kan worden gebaseerd.

De rechter overweegt op dit punt het volgende.

Het huisbezoek is gebaseerd op artikel 17, tweede lid, van de WWB, alwaar is bepaald dat de belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de WWB. De rechtbank is van oordeel dat het huisbezoek in beginsel een inbreuk vormt op de persoonlijke levenssfeer. De persoonlijke levenssfeer wordt onder andere beschermd door artikel l O van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens. De CRvB neemt op grond van deze bepalingen bij de beoordeling of de belanghebbende in een concreet geval verplicht is om op grond van de medewerkingsplicht mee te werken aan een onderzoek zoals het huisbezoek, dat een inbreuk maakt op zijn persoonlijke levenssfeer, tot uitgangspunt dat deze inbreuk niet onevenredig mag zijn met het met het onderzoek van de verlangde gegevens nagestreefde doel en dat dit doel niet op een minder ingrijpende wijze kan worden bereikt (CRvB 16 april 2004, JABW 2002/106). De rechtbank is van oordeel dat deze toets niet alleen aan de orde is bij de beoordeling of de belanghebbende verplicht is tot medewerking aan een huisbezoek maar ook bij de beoordeling of het college bevoegd is tot het huisbezoek.

Derhalve dient de vraag te worden beantwoord of ter beoordeling van verzoekers recht op bijstand een huisbezoek noodzakelijk was. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat verweerder sinds enige tijd het beleid voert dat bij nieuwe aanvragen om bijstand in beginsel steeds een huisbezoek wordt afgelegd. Dit beleid is ingegeven door de in voorgaande jaren opgedane ervaring dat de woonsituatie van bijstandsaanvragers in veel gevallen nadere beoordeling door verweerder behoeft. Niet alleen komt het regelmatig voor dat aanvragers bewust een onjuiste woonsituatie opgeven aan verweerder, ook komt het regelmatig voor dat de feitelijke woonsituatie zodanig is dat over de juridische kwalificatie daarvan verschil van mening kan bestaan. Gemachtigde van verweerder heeft — nu deze grief eerst ter zitting is geuit - zijn betoog niet kunnen onderbouwen met cijfers of schriftelijk stukken. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval deze redengeving als voldoende onderbouwing van de noodzakelijkheid van het huisbezoek moet worden gezien. Daarbij weegt de rechtbank mee dat verzoeker ten tijde van de aankondiging van het huisbezoek - op 29 april 2004 op of na 9:00 - noch bij de aanvang van het huisbezoek later die ochtend, heeft aangegeven bezwaren te hebben tegen het huisbezoek. Integendeel, verzoeker heeft de medewerkers van verweerder uitgenodigd tevens een huisbezoek af te leggen in de woning van A en heeft ter zitting ook de rechter uitgenodigd een huisbezoek af te leggen. Voorts weegt de rechtbank mee dat bij het aanvragen van een bijstandsuitkering de bewijslast omtrent de bijstandsbehoevendheid - anders dan bij de intrekking of herziening van een reeds toegekende uitkering - op grond van artikel 4:2 van de Awbjo artikel 17 van de WWB in eerste instantie bij de aanvrager ligt.

De rechtbank is verder van oordeel dat het doel van het huisbezoek — controle van de aan verweerder opgegeven woonsituatie - niet op een minder ingrijpende wijze kan worden bereikt. Verzoeker heeft ter zitting betoogd dat in het onderhavige geval sprake is van een onaangekondigd huisbezoek. De rechtbank is van oordeel dat een aangekondigd huisbezoek een iets minder grote inbreuk op de persoonlijke levenssfeer kan vormen dan een onaangekondigd huisbezoek doch bij een aangekondigd huisbezoek kan verweerder er niet zeker van zijn dat de aangetroffen situatie ook bestaat buiten het tijdstip van het huisbezoek.

Gelet op al het vorenstaande zal het beroep van verzoeker gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd, waarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand zullen worden gelaten. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak bestaat er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.

Er bestaat aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid tot veroordeling in de proceskosten. Verder is een grond aanwezig om te bepalen dat het griffierecht moet worden vergoed.

Beslist wordt als volgt.

3. BESLISSING

De voorzieningenrechter:

- verklaart het beroep gegrond;

vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand blijven;

-  wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster begroot op € 966,-(zegge: negenhonderd zesenzestig euro), te betalen door de gemeente Amsterdam aan verzoeker;

- bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan verzoeker het griffierecht ten bedrage van € 37,- (zegge: zevenendertig euro) vergoedt.

Gewezen door mr. E.E.V. Lenos, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van M. Lokman, griffier, en openbaar gemaakt op:

de griffier,                        de voorzieningenrechter,

 


Tegen deze uitspraak kunnen, voor zover deze betreft het onderdeel in de hoofdzaak (reg. nr. AWB  NABW), een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van de uitspraak, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.

Afschrift verzonden op: 1  FEB. 2005